ECLI:NL:GHDHA:2020:14

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
200.244.505/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiering van zorginfrastructuur en de verplichtingen van de Staat

In deze zaak gaat het om de financiering van de zorginfrastructuur van de Stichting WVO Zorg, die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had de vorderingen van WVO afgewezen, omdat het besluit van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) niet als een overeenkomst tussen partijen kon worden aangemerkt. WVO stelde dat de Staat der Nederlanden (VWS) gehouden was de exploitatielasten van het Atrium, onderdeel van de zorginfrastructuur, structureel te vergoeden. Het hof oordeelt dat de Staat niet gebonden is aan het besluit van het CVZ, aangezien het CVZ een zelfstandig bestuursorgaan is met eigen rechtspersoonlijkheid. Het hof concludeert dat er geen eigen toezegging van de Staat is gedaan en dat WVO niet gerechtvaardigd heeft vertrouwd op het besluit van het CVZ. De vorderingen van WVO worden afgewezen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. WVO wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.244.505/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/542032/ HA ZA 17/1134

arrest van 14 januari 2020

inzake

Stichting WVO Zorg ,

gevestigd te Vlissingen ,
appellante,
hierna te noemen: WVO ,
advocaat: mr. T.A.M. van den Ende te Zwolle,
tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat of VWS,
advocaat: mr. E.C. Pietermaat te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 6 augustus 2018 is WVO in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 25 juli 2018 (hierna ook: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven met één productie heeft WVO zeventien grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft VWS de grieven van WVO bestreden. Vervolgens is pleidooi bepaald. Dit pleidooi is gehouden op 9 september 2019. Van het pleidooi is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte is arrest bepaald.

Feiten

1. Het hof gaat uit van de hierna vermelde feiten. Bij die feitenvaststelling is rekening gehouden met de in de
grieven 1 tot en met 6geformuleerde bezwaren tegen de feitenvaststelling door de rechtbank.
1.1.
WVO is een zorginstelling, die zowel intramurale als extramurale zorg levert. Zij exploiteert onder meer de locatie Ter Reede in Vlissingen , waar aanvankelijk alleen een verzorgingshuis was gevestigd. In 1995 heeft (de rechtsvoorganger van) WVO plannen gemaakt voor de herstructurering van Ter Reede door renovatie, sloop en nieuwbouw. Doel was om het toenmalige verzorgingshuis om te vormen tot een continuüm van zorg, waarin aan ouderen ondersteunende zorg tot en met verpleging voor meervoudige problematiek wordt aangeboden. Uitgangspunt van de herstructurering was het scheiden van wonen en zorg. Ter Reede bestaat thans uit twee verpleeghuizen en een woon(zorg)centrum, bestaand uit koop- en huurappartementen. De verpleeghuizen en het woonzorgcentrum zijn met elkaar verbonden door een overdekte ruimte, het Atrium, dat de toegang vormt tot het gehele complex. Het Atrium is tevens een multifunctionele ruimte met voorzieningen als een bakkerij, een sociaal restaurant en een kapper. In het Atrium worden ook activiteiten voor de bewoners georganiseerd, alles om het voor hen mogelijk te maken zo lang mogelijk zelfstandig te wonen en extramuraal wonende ouderen passende zorg te bieden. In zoverre is het Atrium aan te merken als zorginfrastructuur.
1.2.
Hoewel het Atrium onderdeel is van de zorginfrastructuur van het woonzorgcentrum, kon het in het plan van WVO niet geëxploiteerd worden ten laste van de nieuw te bouwen woningen, omdat het overgrote deel van deze woningen onder de sociale verhuur zou gaan vallen. WVO was om die reden voor de financiering van deze zorginfrastructuur afhankelijk van (structurele) overheidssubsidie.
1.3.
Per 1 januari 1997 werd de bekostiging van de verbouw of nieuwbouw van verzorgingshuizen geregeld in de Overgangswet verzorgingshuizen (hierna: de Overgangswet). Op grond van de Overgangswet werden besluiten over de subsidiëring van verzorgingshuizen genomen door het College voor Zorgverzekeringen (hierna: het CVZ). Op grond van artikel 24 lid 1 Regeling College voor zorgverzekeringen subsidiëring verzorgingshuizen kwamen investeringen voor verbouw of nieuwbouw van
f200.000 of meer slechts voor subsidie in aanmerking als daarvoor vooraf schriftelijk toestemming door het CVZ was verleend.
1.4.
In 1999 waren de herstructureringsplannen voor Ter Reede eindelijk gereed en heeft WVO zich tot het CVZ gewend met een verzoek om goedkeuring daarvan. Met name over de financiering van de zorginfrastructuur het Atrium heeft vervolgens tussen WVO en het CVZ uitvoerig overleg plaatsgevonden.
1.5.
Bij brief van 21 december 2000 (hierna: het besluit van het CVZ) heeft het CVZ aan WVO goedkeuring verleend voor het definitieve ontwerpplan. De brief luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Bij brief d.d. 21 november 2000 heeft het zorgkantoor Zeeland het volgende voorstel gedaan:
1. De omvorming van Ter Reede naar een woonzorgcentrum is mogelijk op grond van het vigerende plan ouderenzorg. Het exploitatiebudget wordt volledig in stand gehouden zodat er in de nieuwe opzet volwaardige verzorgingshuiszorg geboden kan worden. Dit zorgbudget bedraagt na actualisatie f 35.000,-- per plaats per jaar.
(…)
Tevens is mij, als grondslag voor deze beschikking, gebleken dat kosten verbonden aan de opzet van de te realiseren woonzorgvoorziening binnen het beschikbare budget van Ter Reede blijven. Ik doel daarbij onder andere op de uitgaven van de zorg- en dienstverlening, inclusief de exploitatie van de te realiseren zorginfrastructuur.
Ik hecht mijn goedkeuring aan het voorliggende definitieve ontwerpplan met in achtneming van de door het zorgkantoor voorgestelde financiering.”
1.6.
Met ingang van 1 januari 2001 is de Overgangswet ingetrokken en is de verzorgingshuiszorg overgeheveld naar de Algemene Wet Bijzondere ziektekosten (AWBZ). Vanaf dat moment werden verzorgingshuizen (in beginsel) niet meer gesubsidieerd. De tarieven in de verzorgingshuiszorg vielen vanaf dat moment onder de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg). Op grond van die wet werden de tarieven voor zorg door het College Tarieven Gezondheidszorg (hierna: CTG) bepaald.
1.7.
Bij brief van 2 november 2004 heeft WVO aan (inmiddels) CTG/ZorgAutoriteit i.o. (hierna: CTG/ZAio) verzocht de afwikkeling van de vergunning van het CVZ in behandeling te nemen.
1.8.
De herstructurering van Ter Reede is in 2005 voltooid.
1.9.
Bij besluit van 29 september 2005 heeft CTG/ZAio, voor zover thans van belang, het volgende geschreven aan WVO :
“Na de herstructurering van het verzorgingshuis Ter Reede in een woonzorgcomplex zal de bekostiging van de zorgverlening plaatsvinden conform de WTG-beleidsregel extramurale zorgprestaties. Op grond van deze beleidsregel is het budget voor de instelling afhankelijk van de daadwerkelijk geleverde zorg. Als gevolg hiervan is het WTG-budget lager dan het door CVZ toegezegde gegarandeerde budget. CTG/ZAio kan op grond van de vigerende beleidsregel niet instemmen met uw voorstel de kosten voor schoonmaak en technisch onderhoud van de zorginfrastructuur te honoreren. CTG/ZAio acht zich hierbij niet gebonden aan de toezegging van CVZ. (…)
CTG/ZAio is echter wel van mening dat wij uw initiatief kunnen scharen onder de overgangsregeling kapitaalslasten die geldt voor geëxtramuraliseerde instellingen. De daadwerkelijke kapitaalslasten van de zorginfrastructuur komen op grond van deze overgangsregeling in aanmerking voor vergoeding in het budget (…). Gezien het feit dat hier sprake is van een overgangsregeling dienen wij te benadrukken dat op dit moment geen zekerheid kan bestaan voor de verdere financiering naar de toekomst toe.”
WVO heeft tegen dit besluit tijdig bezwaar gemaakt.
1.10.
Op 1 oktober 2006 is de Wtg vervangen door de Wet marktordening gezondheidszorg (hierna: Wmg), op grond waarvan de tarieven voor zorg worden bepaald door de Nederlandse Zorg autoriteit (hierna: NZa).
1.11.
Op 13 december 2007 heeft een overleg plaatsgevonden tussen WVO en het ministerie van VWS over de bekostiging van de exploitatielasten van het Atrium, gelet op het besluit van het CVZ (door WVO aangeduid als: de vergunning). In haar gespreksverslag van 21 december 2007 schrijft WVO onder meer:
“3. Uitoefening vergunning
In 2005 is de NZa verzocht de vergunning te materialiseren waarop deze per brief d.d. 29 september 2005 aanbood de tijdelijke regeling ter subsidiëring van woonzorginfrastructuren te gebruiken. Voor de dekking van de exploitatiekosten van de woonzorginfrastructuur bestaat in de ogen van NZa geen oplossing. Voor het budget zorgverlening per cliënt van f 35.000,-- bestaat ook geen oplossing. In mijn ogen werd de vergunning genegeerd, waarop ik tegen deze beslissing bezwaar aantekende per 2 november 2005.
(…)
Gesprekken over de gerezen NZa-problematiek met het CBZ leidden tot hun aanbod om het plan opnieuw in procedure te nemen met de mogelijkheid het probleem op te lossen.
(…)
6. Afspraak
Afrondend stelt de heer Van de Kasteele voor dat de heer Fresen intern binnen de NZa beziet wat de ‘houdbaarheid’ van het standpunt van de NZa is. (…)”
1.12.
Bij brief van 27 maart 2008 heeft de NZa aan WVO het volgende bericht:
“Naar aanleiding van het gesprek op het Ministerie van VWS op 13 december 2007 en uw brief van 21 december 2007(…) berichten wij u als volgt.
(…) Naar aanleiding hetgeen is besproken in dit onderhoud en nadere interne analyse heeft de NZa zijn eerdere besluit, dat is neergelegd in de brief van het CTG/ZAio van 29 september 2005, naar aanleiding van uw verzoek van 14 februari 2005, heroverwogen. Deze heroverweging leidt tot het navolgende herziene besluit.
(…)
De NZa is, mede gelet op de bovengenoemde besluit van het CVZ, bovendien van oordeel dat binnen de vigerende NZa-beleidsregels alsnog (grotendeels) tegemoet kan worden gekomen aan uw verzoek ten aanzien van de exploitatiekosten van het Atrium. Deze kosten kunnen worden bekostigd op grond van onderdeel 2.1 c van de Beleidsregel zorginfrastructuur. De NZa zal deze kosten in uw budget vanaf 2005 verwerken in de eerstvolgende rekenstaat met tariefbeschikking.
(…)
De NZa wijst er derhalve op dat bovenstaand besluit geen garanties met zich meebrengt voor toekomstige wijzigingen in de bekostigingssystematiek. De NZa zal daarbij een overgangsregeling treffen, welke dan waarschijnlijk ook op uw instelling van toepassing zal zijn.”
1.13.
In reactie hierop heeft WVO bij brief van 24 april 2008 aan de NZa, voor zover thans van belang, het volgende geschreven:
“Vergelijkenderwijze begrijp ik dat u bedoelt dat de continuïteit van bekostiging van het jaarlijkse exploitatiebedrag van het atrium in totaliteit - na het expireren van de huidige tijdelijke regeling voor zorginfrastructuur - zal moeten worden ondergebracht in enig financieel kader dat door de overheid wordt uitgevoerd. Deze benadering geeft een fundament onder de exploitatie van het atrium locatie Ter Reede , zodat ik hiermee kan instemmen.
(…)
Als u kunt instemmen met de inhoud van deze brief, dan verzoek ik u de bekostiging
van het atrium met terugwerkende kracht tot de datum van 1 oktober 2005 in gang te
zetten. (…)”
1.14.
De NZa heeft niet op deze brief gereageerd. Wel heeft zij nadien de exploitatielasten van het Atrium, deels met terugwerkende kracht, vanaf 2005 tot en met 2014 bekostigd op basis van de Beleidsregel zorginfrastructuur.
1.15.
Op 1 januari 2015 is (de financiering van) het zorgstelsel opnieuw gewijzigd. De AWBZ kwam te vervallen en de zorg die onder de AWBZ viel, is overgeheveld naar de Wet langdurige zorg (Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Zorgverzekeringswet (Zvw).
1.16.
Gelet op deze stelselwijziging heeft VWS de Subsidieregeling voortzetting zorginfrastructuur 2015-2017 (hierna: de Subsidieregeling) in het leven geroepen. De Subsidieregeling gold van 1 januari 2015 tot 1 januari 2018. Gedurende die periode zijn de exploitatielasten van het Atrium op grond van die Subsidieregeling bekostigd.
1.17.
In 2016 en 2017 heeft overleg plaatsgevonden tussen WVO en VWS over de bekostiging van de exploitatielasten van het Atrium na het eindigen van de Subsidieregeling. Dit heeft niet tot een besluit tot vergoeding van die kosten geleid.
1.18.
Bij brief van 6 juli 2017 heeft WVO VWS verzocht te voorzien in een structurele bekostiging van de exploitatielasten van het Atrium en bij gebreke daarvan de Staat aansprakelijk gesteld voor de door WVO te lijden schade. Op deze brief heeft VWS afwijzend gereageerd.

De vorderingen en de beslissing van de rechtbank

2. In eerste aanleg heeft WVO , samengevat, gevorderd dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad:
-
primair: voor recht verklaart dat de Staat tekortkomt in de nakoming van de verbintenis tot dekking van de exploitatielasten van het Atrium en dat de Staat gehouden is de schade die WVO lijdt en in de toekomst zal lijden ten gevolge van die tekortkoming aan WVO te vergoeden, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
-
subsidiair: voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig handelt jegens WVO door aan haar geen vergoeding te betalen die voorziet in dekking van de exploitatielasten van het Atrium en dat de Staat gehouden is de schade die WVO lijdt en in de toekomst zal lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat aan WVO te vergoeden, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
- een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten.
Volgens WVO (in de inleidende dagvaarding punt 53) houdt het besluit van CVZ de afspraak in dat de exploitatielasten volledig gedekt moeten worden door de zorgkosten uit de AWBZ. Als er al geen sprake is van een afspraak dan is in elk geval sprake van een toezegging waarop WVO gerechtvaardigd mocht vertrouwen. De Staat behoort die afspraak/toezegging na te komen.
3. De rechtbank heeft de primaire vordering afgewezen, omdat het besluit van het CVZ niet als een overeenkomst tussen partijen kan worden aangemerkt. Ook als wel sprake zou zijn van een overeenkomst tussen het CVZ en WVO , kan de Staat volgens de rechtbank niet tot nakoming daarvan worden aangesproken, omdat het CVZ een zelfstandig bestuursorgaan met eigen rechtspersoonlijkheid is.
4. In het kader van de subsidiaire vordering heeft de rechtbank beoordeeld of het CVZ bij zijn besluit van 21 december 2000 blijvende financiering van de exploitatielasten van het Atrium heeft toegezegd. Zij was van oordeel dat in dit besluit wel is toegezegd dat het budget onder de (beoogde) financieringsregels voorlopig in stand zou blijven, maar niet dat de exploitatielasten van het Atrium - ongeacht eventuele toekomstige beleidswijzigingen - blijvend zouden worden vergoed. De rechtbank heeft daarom alle vorderingen van WVO afgewezen.

De beoordeling in hoger beroep

5. Deze zaak draait ook in hoger beroep om de vraag of de Staat gehouden is de exploitatielasten (kapitaallasten, kosten van onderhoud, inrichting, schoonmaak, energie en belastingen) van het Atrium structureel te vergoeden, voor de kapitaallasten in ieder geval totdat de afschrijvingstermijn van het Atrium is verlopen en voor de overige exploitatiekosten ook nog na de afschrijvingstermijn. WVO leest een verbintenis, althans een toezegging van die strekking in het besluit van het CVZ. In hoger beroep heeft WVO daaraan toegevoegd dat de afspraak zoals die is verwoord in dat besluit een uitvloeisel is van een samenstel van afspraken. Aan die verbintenis of toezegging in dat besluit is de Staat volgens WVO gebonden. De Staat bestrijdt zowel dat er van een verbintenis of toezegging sprake zou zijn, als zijn gebondenheid aan een eventuele verbintenis of toezegging.
6. WVO stelt dat het CVZ zich in zijn besluit ertoe heeft verbonden, althans daarin heeft toegezegd, dat de exploitatielasten van het Atrium zouden worden gefinancierd, ongeacht eventuele stelselwijzigingen. Zelfs indien die stelling juist zou zijn, betekent dat niet dat de Staat gebonden is aan dat besluit. Daartoe overweegt het hof het volgende.
7. De Staat heeft er naar het oordeel van het hof terecht op gewezen dat het CVZ een zelfstandig bestuursorgaan is met eigen rechtspersoonlijkheid. Anders dan WVO stelt, maakt het feit dat het CVZ onder de werking van de Kaderwet bestuursorganen is gebracht niet dat het CVZ hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister van VWS. Het besluit van het CVZ bindt dus alleen het CVZ zelf. De Staat is in beginsel niet aan dat besluit gebonden. Het feit dat het CVZ een uitvoeringsorgaan is van VWS, maakt het voorgaande niet anders.
8. WVO stelt voorts dat de Staat aan het besluit van het CVZ gebonden is geraakt, doordat hij zich dat heeft eigen gemaakt en het heeft bekrachtigd. Het besluit van het CVZ zou in samenhang met de daarop volgende gedragingen van de Staat en van alle andere betrokken partijen een eigen toezegging van de Staat zijn gaan inhouden.
9. Naar het oordeel van het hof is van een eigen verbintenis of toezegging van de Staat geen sprake. Anders dan WVO stelt, is op geen enkel moment door of namens de Staat zelf een toezegging gedaan aan WVO of heeft hij zich verbonden het besluit van het CVZ na te komen. Dat VWS steeds getracht heeft te zoeken naar mogelijkheden om de exploitatielasten van de zorginfrastructuur gefinancierd te krijgen is op zichzelf niet aan te merken als toezegging of bekrachtiging van enige afspraak, terwijl eventuele toezeggingen of andere uitlatingen van uitvoeringsorganen de Staat niet kunnen binden.
10. Uit het gespreksverslag van 21 december 2007, waarop WVO zich ter onderbouwing van die stelling nog beroept, blijkt weliswaar dat op het ministerie van VWS een gesprek heeft plaatsgevonden over de financiering van het Atrium tussen WVO en ambtenaren van het CBZ, de NZa en VWS, maar niet dat in dat gesprek toezeggingen zijn gedaan aan WVO . Uit dat gespreksverslag blijkt evenmin dat de Staat zich de inhoud van het besluit van het CVZ eigen heeft gemaakt, of die inhoud heeft bekrachtigd. Nergens staat immers vermeld dat dit besluit tot enige verplichting van de Staat of zelfs maar van de NZa zou leiden. Er wordt alleen afgesproken dat “
intern binnen de NZa [zal worden] bezie[n] wat de ‘houdbaarheid’ van het standpunt van de NZa is.”VWS en de NZa hebben zich dus niet tot enig resultaat verplicht.
11. Het feit dat VWS in 2016 en 2017 overleg heeft gevoerd met WVO over de toekomstige financiering van de exploitatielasten van het Atrium is bovendien – anders dan WVO stelt – ook in samenhang bezien met de overige omstandigheden onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat VWS zich aan die financiering zou hebben gecommitteerd.
12. De stellingen van WVO dat VWS een beleid heeft gevoerd, en nog altijd voert, waarin wonen en zorg worden gescheiden en dat WVO zich steeds coöperatief heeft opgesteld, kunnen ten slotte niet tot een ander oordeel leiden, omdat daaruit ook in samenhang met de overige omstandigheden niet de conclusie kan worden getrokken dat de Staat zich het besluit van het CVZ zou hebben eigen gemaakt of zou hebben bekrachtigd.
13. WVO stelt verder dat zij op grond van:
(i) het besluit van het CVZ waarin ook voor de toekomst toezeggingen zijn gedaan;
(ii) terwijl bekend was dat WVO zonder de zekerheid dat de exploitatielasten van het Atrium structureel zouden worden vergoed nimmer tot de herstructurering zou zijn overgegaan;
(iii) het feit dat VWS zich er van 2005 tot 2018 met succes voor heeft ingezet dat de exploitatielasten van het Atrium zouden worden vergoed;
(iv) terwijl alle betrokken ambtenaren van zowel VWS als van de diverse bij de uitvoering van het beleid betrokken zelfstandige bestuursorganen van mening waren dat zij op grond van het besluit van het CVZ gehouden waren om de exploitatielasten van het Atrium structureel te financieren; en
(v) de NZa niet heeft gereageerd op de hiervoor in r.o. 1.13 genoemde brief;
gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de Staat de exploitatielasten van het Atrium structureel zou financieren.
14. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat er terecht op gewezen dat het CVZ niet bevoegd was om besluiten te nemen over de financiering van de exploitatielasten van het Atrium na 2001. Vanaf 1 januari 2001 viel verzorgingshuiszorg immers onder de AWBZ en was de rol van CVZ op dat gebied uitgespeeld. Dit was WVO bekend, althans zij behoorde dat te weten. De Staat heeft er eveneens terecht op gewezen dat de bekostiging van het Atrium van meet af aan geen vanzelfsprekendheid is geweest. Het zorgkantoor dat destijds betrokken was bij de voorgestelde financiering gaf in haar brief van 21 november 2000, voorafgaand aan het besluit van CVZ, ook aan dat een belangrijk uitgangspunt van het plan was dat de zorginfrastructuur ten laste van het AWBZ-budget kon worden gebracht. Voor een gerechtvaardigd vertrouwen in een structurele financiering van de exploitatielasten van het Atrium ten laste van het zorgbudget was daarom het besluit van het CVZ alleen niet voldoende. Het feit dat WVO toch op enkel dat besluit heeft vertrouwd, zonder zich ervan te vergewissen dat de inhoud daarvan ook door het CTG als toekomstige uitvoeringsinstantie en/of door VWS werd onderschreven, komt naar het oordeel van het hof voor haar eigen rekening.
15. Voor gerechtvaardigd vertrouwen op het besluit van het CVZ is ten minste nodig dat ook de na 2001 bevoegde uitvoeringsinstantie(s) en/of VWS zelf zich uitdrukkelijk aan zo’n structurele financiering zouden hebben gecommitteerd. Van een eigen toezegging van VWS is echter – zoals hiervoor bleek – geen sprake, terwijl WVO door de betrokken uitvoeringsorganisaties van meet af aan is gewaarschuwd dat de toekomstige financiering van de exploitatielasten van het Atrium onzeker was. Zo schrijft CTG/ZAio in zijn in r.o. 1.9 genoemde brief dat zij zich niet gebonden acht aan de toezegging door het CVZ, en dat er “
geen zekerheid kan bestaan voor de verdere financiering naar de toekomst toe.”Ook de NZa heeft er in haar in r.o. 1.12 genoemde brief op gewezen dat haar besluit om de exploitatielasten van het Atrium te financieren
“geen garanties met zich meebrengt voor toekomstige wijzigingen in de bekostigingssystematiek.”
16. Het feit dat ambtenaren van VWS zich hebben ingezet voor continuering van de financiering, en dat zij – naar WVO stelt – op grond van het besluit van het CVZ meenden hiertoe gehouden te zijn, is onder die omstandigheden naar het oordeel van het hof onvoldoende om bij WVO het gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen wekken dat de financiering van het Atrium ook bij toekomstige stelselwijzigingen zou worden gecontinueerd. Het feit dat de NZa niet heeft gereageerd op de in r.o. 1.13 genoemde brief van WVO betekent evenmin dat WVO erop mocht vertrouwen dat de financiering zou worden voortgezet, zeker omdat in het besluit van de NZa waarop die brief een reactie is, reeds het voorbehoud was gemaakt dat geen garanties konden worden gegeven voor financiering bij toekomstige wijziging van de bekostigingssystematiek.
17. WVO stelt ook nog aan de orde dat de rechtbank haar bewijsaanbod niet had mogen passeren. Dat bewijsaanbod breidt WVO bovendien bij memorie van grieven verder uit. Het hof heeft echter hiervoor – uitgaande van de juistheid van de stellingen van WVO over de inhoud van het besluit van het CVZ – geoordeeld dat de Staat niet gebonden is aan dat besluit van het CVZ, en dat WVO daar ook niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. WVO heeft geen feiten gesteld die – indien bewezen – aan dat oordeel zouden kunnen afdoen. Zij stelt integendeel zelf (memorie van grieven nr. 146) dat er geen getuigen zijn die kunnen verklaren dat er concrete toezeggingen zijn gedaan dat de exploitatielasten van het Atrium blijvend zouden worden vergoed. Het bewijsaanbod van WVO wordt daarom gepasseerd.
18. Het hof komt tot de slotsom dat er geen grond is voor toewijzing van de primaire of subsidiaire vordering van WVO . De
grieven 7 tot en met 17falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. WVO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2018;
- veroordeelt WVO in de kosten van het geding in hoger beroep, welke kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat worden begroot op € 726,- aan verschotten en € 3222,- aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, H.J.M. Burg en J.C.F. Talman en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2020 in aanwezigheid van de griffier.