De beoordeling in hoger beroep
5. Deze zaak draait ook in hoger beroep om de vraag of de Staat gehouden is de exploitatielasten (kapitaallasten, kosten van onderhoud, inrichting, schoonmaak, energie en belastingen) van het Atrium structureel te vergoeden, voor de kapitaallasten in ieder geval totdat de afschrijvingstermijn van het Atrium is verlopen en voor de overige exploitatiekosten ook nog na de afschrijvingstermijn. WVO leest een verbintenis, althans een toezegging van die strekking in het besluit van het CVZ. In hoger beroep heeft WVO daaraan toegevoegd dat de afspraak zoals die is verwoord in dat besluit een uitvloeisel is van een samenstel van afspraken. Aan die verbintenis of toezegging in dat besluit is de Staat volgens WVO gebonden. De Staat bestrijdt zowel dat er van een verbintenis of toezegging sprake zou zijn, als zijn gebondenheid aan een eventuele verbintenis of toezegging.
6. WVO stelt dat het CVZ zich in zijn besluit ertoe heeft verbonden, althans daarin heeft toegezegd, dat de exploitatielasten van het Atrium zouden worden gefinancierd, ongeacht eventuele stelselwijzigingen. Zelfs indien die stelling juist zou zijn, betekent dat niet dat de Staat gebonden is aan dat besluit. Daartoe overweegt het hof het volgende.
7. De Staat heeft er naar het oordeel van het hof terecht op gewezen dat het CVZ een zelfstandig bestuursorgaan is met eigen rechtspersoonlijkheid. Anders dan WVO stelt, maakt het feit dat het CVZ onder de werking van de Kaderwet bestuursorganen is gebracht niet dat het CVZ hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister van VWS. Het besluit van het CVZ bindt dus alleen het CVZ zelf. De Staat is in beginsel niet aan dat besluit gebonden. Het feit dat het CVZ een uitvoeringsorgaan is van VWS, maakt het voorgaande niet anders.
8. WVO stelt voorts dat de Staat aan het besluit van het CVZ gebonden is geraakt, doordat hij zich dat heeft eigen gemaakt en het heeft bekrachtigd. Het besluit van het CVZ zou in samenhang met de daarop volgende gedragingen van de Staat en van alle andere betrokken partijen een eigen toezegging van de Staat zijn gaan inhouden.
9. Naar het oordeel van het hof is van een eigen verbintenis of toezegging van de Staat geen sprake. Anders dan WVO stelt, is op geen enkel moment door of namens de Staat zelf een toezegging gedaan aan WVO of heeft hij zich verbonden het besluit van het CVZ na te komen. Dat VWS steeds getracht heeft te zoeken naar mogelijkheden om de exploitatielasten van de zorginfrastructuur gefinancierd te krijgen is op zichzelf niet aan te merken als toezegging of bekrachtiging van enige afspraak, terwijl eventuele toezeggingen of andere uitlatingen van uitvoeringsorganen de Staat niet kunnen binden.
10. Uit het gespreksverslag van 21 december 2007, waarop WVO zich ter onderbouwing van die stelling nog beroept, blijkt weliswaar dat op het ministerie van VWS een gesprek heeft plaatsgevonden over de financiering van het Atrium tussen WVO en ambtenaren van het CBZ, de NZa en VWS, maar niet dat in dat gesprek toezeggingen zijn gedaan aan WVO . Uit dat gespreksverslag blijkt evenmin dat de Staat zich de inhoud van het besluit van het CVZ eigen heeft gemaakt, of die inhoud heeft bekrachtigd. Nergens staat immers vermeld dat dit besluit tot enige verplichting van de Staat of zelfs maar van de NZa zou leiden. Er wordt alleen afgesproken dat “
intern binnen de NZa [zal worden] bezie[n] wat de ‘houdbaarheid’ van het standpunt van de NZa is.”VWS en de NZa hebben zich dus niet tot enig resultaat verplicht.
11. Het feit dat VWS in 2016 en 2017 overleg heeft gevoerd met WVO over de toekomstige financiering van de exploitatielasten van het Atrium is bovendien – anders dan WVO stelt – ook in samenhang bezien met de overige omstandigheden onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat VWS zich aan die financiering zou hebben gecommitteerd.
12. De stellingen van WVO dat VWS een beleid heeft gevoerd, en nog altijd voert, waarin wonen en zorg worden gescheiden en dat WVO zich steeds coöperatief heeft opgesteld, kunnen ten slotte niet tot een ander oordeel leiden, omdat daaruit ook in samenhang met de overige omstandigheden niet de conclusie kan worden getrokken dat de Staat zich het besluit van het CVZ zou hebben eigen gemaakt of zou hebben bekrachtigd.
13. WVO stelt verder dat zij op grond van:
(i) het besluit van het CVZ waarin ook voor de toekomst toezeggingen zijn gedaan;
(ii) terwijl bekend was dat WVO zonder de zekerheid dat de exploitatielasten van het Atrium structureel zouden worden vergoed nimmer tot de herstructurering zou zijn overgegaan;
(iii) het feit dat VWS zich er van 2005 tot 2018 met succes voor heeft ingezet dat de exploitatielasten van het Atrium zouden worden vergoed;
(iv) terwijl alle betrokken ambtenaren van zowel VWS als van de diverse bij de uitvoering van het beleid betrokken zelfstandige bestuursorganen van mening waren dat zij op grond van het besluit van het CVZ gehouden waren om de exploitatielasten van het Atrium structureel te financieren; en
(v) de NZa niet heeft gereageerd op de hiervoor in r.o. 1.13 genoemde brief;
gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de Staat de exploitatielasten van het Atrium structureel zou financieren.
14. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat er terecht op gewezen dat het CVZ niet bevoegd was om besluiten te nemen over de financiering van de exploitatielasten van het Atrium na 2001. Vanaf 1 januari 2001 viel verzorgingshuiszorg immers onder de AWBZ en was de rol van CVZ op dat gebied uitgespeeld. Dit was WVO bekend, althans zij behoorde dat te weten. De Staat heeft er eveneens terecht op gewezen dat de bekostiging van het Atrium van meet af aan geen vanzelfsprekendheid is geweest. Het zorgkantoor dat destijds betrokken was bij de voorgestelde financiering gaf in haar brief van 21 november 2000, voorafgaand aan het besluit van CVZ, ook aan dat een belangrijk uitgangspunt van het plan was dat de zorginfrastructuur ten laste van het AWBZ-budget kon worden gebracht. Voor een gerechtvaardigd vertrouwen in een structurele financiering van de exploitatielasten van het Atrium ten laste van het zorgbudget was daarom het besluit van het CVZ alleen niet voldoende. Het feit dat WVO toch op enkel dat besluit heeft vertrouwd, zonder zich ervan te vergewissen dat de inhoud daarvan ook door het CTG als toekomstige uitvoeringsinstantie en/of door VWS werd onderschreven, komt naar het oordeel van het hof voor haar eigen rekening.
15. Voor gerechtvaardigd vertrouwen op het besluit van het CVZ is ten minste nodig dat ook de na 2001 bevoegde uitvoeringsinstantie(s) en/of VWS zelf zich uitdrukkelijk aan zo’n structurele financiering zouden hebben gecommitteerd. Van een eigen toezegging van VWS is echter – zoals hiervoor bleek – geen sprake, terwijl WVO door de betrokken uitvoeringsorganisaties van meet af aan is gewaarschuwd dat de toekomstige financiering van de exploitatielasten van het Atrium onzeker was. Zo schrijft CTG/ZAio in zijn in r.o. 1.9 genoemde brief dat zij zich niet gebonden acht aan de toezegging door het CVZ, en dat er “
geen zekerheid kan bestaan voor de verdere financiering naar de toekomst toe.”Ook de NZa heeft er in haar in r.o. 1.12 genoemde brief op gewezen dat haar besluit om de exploitatielasten van het Atrium te financieren
“geen garanties met zich meebrengt voor toekomstige wijzigingen in de bekostigingssystematiek.”
16. Het feit dat ambtenaren van VWS zich hebben ingezet voor continuering van de financiering, en dat zij – naar WVO stelt – op grond van het besluit van het CVZ meenden hiertoe gehouden te zijn, is onder die omstandigheden naar het oordeel van het hof onvoldoende om bij WVO het gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen wekken dat de financiering van het Atrium ook bij toekomstige stelselwijzigingen zou worden gecontinueerd. Het feit dat de NZa niet heeft gereageerd op de in r.o. 1.13 genoemde brief van WVO betekent evenmin dat WVO erop mocht vertrouwen dat de financiering zou worden voortgezet, zeker omdat in het besluit van de NZa waarop die brief een reactie is, reeds het voorbehoud was gemaakt dat geen garanties konden worden gegeven voor financiering bij toekomstige wijziging van de bekostigingssystematiek.
17. WVO stelt ook nog aan de orde dat de rechtbank haar bewijsaanbod niet had mogen passeren. Dat bewijsaanbod breidt WVO bovendien bij memorie van grieven verder uit. Het hof heeft echter hiervoor – uitgaande van de juistheid van de stellingen van WVO over de inhoud van het besluit van het CVZ – geoordeeld dat de Staat niet gebonden is aan dat besluit van het CVZ, en dat WVO daar ook niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. WVO heeft geen feiten gesteld die – indien bewezen – aan dat oordeel zouden kunnen afdoen. Zij stelt integendeel zelf (memorie van grieven nr. 146) dat er geen getuigen zijn die kunnen verklaren dat er concrete toezeggingen zijn gedaan dat de exploitatielasten van het Atrium blijvend zouden worden vergoed. Het bewijsaanbod van WVO wordt daarom gepasseerd.
18. Het hof komt tot de slotsom dat er geen grond is voor toewijzing van de primaire of subsidiaire vordering van WVO . De
grieven 7 tot en met 17falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. WVO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.