ECLI:NL:GHDHA:2020:1322

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.277.382/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling van een minderjarige en de rol van de moeder in de opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de kinderrechter van 21 januari 2020, verzocht het hof om de ondertoezichtstelling te vernietigen. De moeder stelde dat de ondertoezichtstelling contraproductief was en dat zij in staat was om zelfstandig voor de minderjarige te zorgen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de zorgen van de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling, die stelden dat de minderjarige onvoldoende zorg en aandacht kreeg in de thuissituatie. De moeder had moeite om de benodigde structuur en ondersteuning te bieden, wat leidde tot zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof concludeerde dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig waren, gezien de persoonlijke problemen van de moeder en de impact daarvan op de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.277.382/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 19-3088
zaaknummer rechtbank : C/09/585174
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.C. Sneper te Baarn,
tegen
raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 21 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 april 2020 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 21 januari 2020 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
Bij het hof zijn van de zijde van de moeder verder de volgende stukken ingekomen:
 op 6 mei 2020 een journaalbericht van 30 april 2020, met bijlagen;
 op 15 juni 2020 een journaalbericht van 12 juni 2020, met bijlagen;
 op 16 juni 2020 een e-mailbericht, met bijlagen.
2.3
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [naam 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de raad, vertegenwoordigd door [naam 2] ;
 de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [naam 3] .

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer het volgende staat vast:
 uit de moeder is geboren de minderjarige [volledige naam minderjarige] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige);
 de moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarige;
 de minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 21 januari 2020 tot 21 januari 2021. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het met die beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad om de minderjarige onder toezicht te stellen alsnog af te wijzen, dan wel (subsidiair) de ondertoezichtstelling met maximaal drie maanden te verlengen en voor het overige af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie en in het belang van de minderjarige juist acht.
4.3
Ter onderbouwing van haar verzoek voert de moeder het volgende aan. De moeder is van mening dat een ondertoezichtstelling van de minderjarige contraproductief werkt en een te zwaar middel is. Zij wil graag terug naar hulp in het vrijwillig kader. De moeder stelt dat uit de huidige situatie blijkt dat dat goed mogelijk is. Zij woont met de minderjarige in een ouder-kind-voorziening van Middin. De adviezen die Middin haar heeft gegeven naar aanleiding van observaties heeft zij opgevolgd. Zij is naar de minderjarige toe rustiger geworden, zij is consequent en zorgt voor structuur voor de minderjarige en zij let erop dat hij niet wordt belast met volwassenenzaken. Sinds mei 2020 heeft de moeder vijf ochtenden per week gesprekken met een gedragsdeskundige van Middin. Verder wordt zij door Middin niet begeleid. Desondanks ervaart de moeder veel stress door de hulpverlening van Middin en de aanwezigheid van de jeugdbeschermer. Zij heeft het gevoel onder een vergrootglas te liggen en geen eigen keuzes in de opvoeding van de minderjarige te kunnen maken. Bovendien heeft zij het gevoel dat de jeugdbeschermer zich boven haar stelt, waardoor er geen goede balans is om tot samenwerking te kunnen komen. Zij voelt zich door de jeugdbeschermer niet erkend als moeder.
Volgens de moeder is zij in staat zelfstandig voor de minderjarige te zorgen. Zij bestrijdt met klem dat de minderjarige bij haar niet veilig zou zijn. Haar vertrouwen in Middin is zij verloren. Tijdens de laatste afspraak op 28 mei 2020 is juist benoemd wat goed gaat: de minderjarige gaat naar school, hij kan daar zelfstandig naartoe gaan en hij voelt zich er prettig. De moeder wijst er verder op dat de minderjarige zijn achterstanden op school aan het inlopen is. Die achterstanden zijn volgens de moeder ontstaan omdat de school er te laat achter kwam dat de minderjarige dyslexie heeft. Daarnaast krijgt de minderjarige huiswerkbegeleiding, zal hij op advies van school starten met praktijkonderwijs en heeft hij een maatje. Tevens heeft de minderjarige gedurende een aantal maanden gesprekken gevoerd met de praktijkondersteuner van de huisarts. Thuis kan de minderjarige gewoon kind zijn.
Verder wijst de moeder erop dat zij zelf om hulp voor de minderjarige vraagt indien dat nodig is. Zo heeft zij zelf hulpverlening van Impegno voor de minderjarige geregeld. Bij moeilijke situaties betreffende de omgang van de kinderen van de moeder met hun vader benadert zij de gezinsvoogd. Verder heeft zij geregeld dat de minderjarige op basketbal kan. Door de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus heeft de moeder meer ruimte van de hulpverlening gekregen en dat heeft de moeder goed gedaan, omdat het voor meer rust heeft gezorgd. De moeder is van mening dat zij heeft bewezen dat zij met minder hulp de opvoeding van de minderjarige aan kan. De moeder begrijpt dat de raad zorgen over haar persoonlijke problematiek heeft en zij is bereid daarvoor hulp te accepteren. Zij is voor zichzelf ook actief naar hulp op zoek gegaan door zich aan te melden bij Kristal. Bij Kristal is haar echter gezegd dat zij daar niet thuishoort, omdat zij geen ernstige problemen heeft.
4.4
De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd als volgt. De minderjarige krijgt in de thuissituatie bij de moeder onvoldoende de zorg, aandacht en stimulans die hij nodig heeft. Hij kan thuis nauwelijks meer kind zijn. Hij neemt zorgtaken op zich die gelet op zijn leeftijd niet adequaat zijn. Daardoor komt hij niet aan zijn eigen ontwikkeling toe. Hij wordt door de moeder bovendien geconfronteerd met volwassenenzaken, waaronder ruzies tussen de moeder en de stiefvader. De persoonlijke problematiek van de moeder beperkt haar inzicht in wat in het belang van de minderjarige is. Tijdens de afspraken wil de moeder vooral haar beklag doen over haar problemen met Middin. De gesprekken worden bovendien bemoeilijkt omdat het lastig is de moeder zodanig te benaderen dat zij begrijpt wat er wordt besproken en tegelijk niet het gevoel krijgt dat zij onvolwaardig en disrespectvol wordt benaderd. Het is belangrijk dat de moeder de hulp van Middin voor haar eigen problematiek gaat accepteren. Voor de minderjarige is van belang dat er rust komt, zodat hij aan zijn eigen ontwikkeltaken kan toekomen. De raad is van mening dat de in het vrijwillig kader ingezette hulp onvoldoende heeft opgeleverd en dat een ondertoezichtstelling van de minderjarige noodzakelijk is. Plaatsing van de minderjarige in een weekendpleeggezin kan daarbij een optie zijn om de voor hem benodigde rust te creëren.
4.5
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. Het lukt de moeder onvoldoende de benodigde structuur en ondersteuning aan de minderjarige te bieden. Dat blijkt onder meer uit de omstandigheid dat de moeder ervan uitging dat, toen de minderjarige door de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus niet naar school kon gaan, hij het opgegeven schoolwerk helemaal zelf zou maken. Uiteindelijk bleek de minderjarige echter daarvan vrijwel niets te hebben voltooid. Zijn meester heeft toen contact met de gecertificeerde instelling opgenomen. De minderjarige bleek een grote cognitieve achterstand te hebben opgelopen. Er waren op school reeds zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige. Sinds het begin van de ondertoezichtstelling is het lastig om tot afspraken met de moeder te komen of om bij haar langs te gaan. Zij reageert daarnaast vaak uit emotie, waarbij zij schreeuwt of wegloopt. Op dit moment maakt zij onvoldoende gebruik van de geboden hulp. Er is geregeld discussie met de leiding van Middin en de moeder houdt ook geregeld informatie achter. Het laatste overleg eind mei en een telefoongesprek met de moeder een week geleden verliepen echter goed. De gecertificeerde instelling vond het toen prettig samenwerken met de moeder.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gekomen die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Daartoe overweegt het hof nog het volgende.
5.3
Sinds augustus 2014 woont de minderjarige met de moeder in een ouder-kind-voorziening van Middin. Uit het voortgangsverslag van Middin van november 2019 blijkt dat de moeder het beste voor de minderjarige wil, maar dat zij vanwege haar cognitieve beperking en haar (mogelijk aan een trauma gerelateerde) emotieregulatieproblemen niet in staat is adequaat in te spelen op de ontwikkelbehoeften van de minderjarige. Wanneer zij door begeleiders van Middin gevraagd wordt aan basale opvoedingsdoelen te werken of om specifieke opvoedtaken uit te voeren, zoals het geven van toestemming om de substantiële schoolachterstand van de minderjarige te laten onderzoeken, dan zorgt dit voor overvraging en emotionele ontregeling van de moeder. Zij voelt zich dan aangevallen door de begeleiders die volgens haar enkel oog hebben voor haar beperkingen. Dat leidt ertoe dat zij niet meewerkt en de begeleiding buiten zet. Wanneer de moeder in haar emotie zit, zegt zij tevens destructieve dingen in bijzijn van de minderjarige, zonder de schadelijke gevolgen daarvan voor hem te beseffen. Elke confrontatie met wat zij niet wil of kan aangaan in haar rol als opvoeder leidt bij de moeder snel tot frustratie, angst en opstandigheid. Het lukt Middin daardoor niet de beoogde opvoedingsdoelen systematisch met de moeder te bespreken en te behalen en evenmin om de moeder te helpen allerlei praktische zaken rondom de opvoeding te regelen. Op deze wijze kan Middin de moeder niet helpen een veilige opvoedingssituatie voor de minderjarige (en zijn halfzus) te creëren. Er worden weliswaar kleine stapjes vooruit gezet, zoals de opgestarte huiswerkbegeleiding voor de minderjarige, maar veel belangrijke opvoedtaken blijven liggen. In de huidige opvoedingssituatie worden de ontwikkelbehoeften van de minderjarige onvoldoende vervuld. Middin maakt zich als gevolg hiervan ernstige zorgen over het toekomstperspectief van de minderjarige. Die zorgen betreffen de schoolachterstand van de minderjarige en de omstandigheid dat hij steeds meer moeite lijkt te hebben met het accepteren van zijn thuissituatie. Zijn mogelijk op parentificatie wijzende zorgzame gedrag van de laatste jaren, waarbij hij een niet-leeftijdsadequate zorgrol voor de moeder op zich nam, slaat om in (op zich leeftijdsadequaat) pubergedrag. Middin wijst er op dat het risico van ontsporing groot is bij puberende jongens die op intellectueel, emotioneel en/of sociaal gebied onvoldoende ondersteund worden in hun zoektocht naar hun eigen identiteit.
5.4
Het hof constateert dat aan de moeder de afgelopen jaren volop hulp en ondersteuning voor de minderjarige en haarzelf is geboden, maar dat dit onvoldoende van de grond is gekomen doordat de persoonlijke problemen van de moeder op de voorgrond staan en de weerstand van de moeder tegen hulpverlening die daarvan het gevolg is sterk vertragend werkt. Dit leidt ertoe dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien is het hof, met de kinderrechter, van oordeel dat de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig zijn.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 21 januari 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.A.F. Donders en G.D. Hoekstra, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 22 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.