ECLI:NL:GHDHA:2020:1274

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.262.280/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van een voetbalintermediair tot schadevergoeding wegens contractbreuk door een voetballer en de rol van een collega-intermediair

In deze zaak heeft een voetbalintermediair, aangeduid als [de intermediair], een vordering ingesteld tegen Wasserman Netherlands Management B.V. wegens schadevergoeding. De vordering is gebaseerd op de stelling dat Wasserman onrechtmatig heeft gehandeld door een voetballer, [de voetballer], te bewegen zich niet langer door [de intermediair] te laten vertegenwoordigen. De zaak draait om de betekenis van een eerder arbitraal vonnis dat is gewezen tussen [de intermediair] en [de voetballer], Feyenoord en [de collega-intermediair]. De rechtbank had eerder de vorderingen van [de intermediair] afgewezen, waarbij het hof de bindende kracht van het arbitraal vonnis bevestigde. Het hof oordeelde dat [de voetballer] bevoegd was om de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst op te zeggen en dat [de intermediair] geen rechten kon ontlenen aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst. Het hof concludeerde dat de vorderingen van [de intermediair] tegen Wasserman niet konden slagen, omdat de verwijten die hij aan Wasserman maakte, al door de arbitragecommissie waren verworpen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [de intermediair] tot betaling van proceskosten aan Wasserman.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.262.280/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/551065 / HA ZA 18-392

arrest van 14 juli 2020

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [de intermediair] ,
advocaat: mr. J. Blakborn te Amsterdam,
tegen

Wasserman Netherlands Management B.V.,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Wasserman,
advocaat: mr. H.J.A. Knijff te Amsterdam.

Het geding

Het verloop van het geding blijkt uit de volgende stukken:
- het exploot van 2 juli 2019 waarmee [de intermediair] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van 3 april 2019 van de rechtbank Den Haag tussen partijen;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- het proces-verbaal van de pleidooizitting van 9 juni 2020;
- de pleitnota van mr. J. Blakborn;
- de pleitnotities van mr. H.J.A. Knijff.
Na de pleidooien hebben partijen het hof gevraagd om arrest te wijzen. Het hof heeft de datum voor het arrest bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak over de vraag of Wasserman onrechtmatig jegens [de intermediair] heeft gehandeld door een voetbalspeler ertoe te bewegen zich niet langer door [de intermediair] te laten vertegenwoordigen. Daarbij gaat het onder meer over de vraag wat tussen partijen de betekenis is van het arbitrale vonnis dat eerder is gewezen tussen [de intermediair] als verzoeker en de voetbalspeler, [de collega-intermediair] en de voetbalclub Feyenoord als verweerders.
Enige feiten
2. De rechtbank heeft in het vonnis van 3 april 2019 (2.1 tot en met 2.15) feiten vastgesteld. Partijen hebben in hoger beroep over die vaststelling niet geklaagd. Daarom zal het hof ook uitgaan van die feiten. Verder gaat het hof uit van enige andere feiten waarover tussen partijen geen discussie bestaat. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende:
2.1.
[de intermediair] is intermediair in het betaald voetbal. Hij staat als intermediair geregistreerd bij de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (hierna: “KNVB”). Vanaf 2012 is [de intermediair] een paar jaar de intermediair geweest van [de voetballer] (hierna: “ [de voetballer] ”).
2.2.
Ook [de collega-intermediair] (hierna: “ [de collega-intermediair] ”) is intermediair in het betaald voetbal. Ook hij staat als intermediair geregistreerd bij de KNVB. [de collega-intermediair] werkt voor rekening en risico van Wasserman en is ook statutair bestuurder van Wasserman. In het handelsregister staan de activiteiten van Wasserman als volgt omschreven:

Adviseren en bemiddelen bij het tot stand komen en verlengen van overeenkomsten tussen sportbeoefenaars enerzijds en derden anderzijds, met name die overeenkomsten, waaruit voor de sportbeoefenaars financieel voordeel voortvloeit, zoals terzake van transfer, sponsoring en reclame”.
Wasserman is vanaf 1 april 2018 als intermediair geregistreerd bij de KNVB.
2.3.
[de intermediair] en [de voetballer] hebben op 3 september 2015 een vertegenwoordigingsovereenkomst gesloten (hierna ook: “de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst”). De tekst hiervan komt overeen met de standaardovereenkomst als bedoeld in artikel 6 van het KNVB Reglement Intermediairs. Deze overeenkomst is geregistreerd bij de KNVB. De inhoud daarvan luidt onder meer:
“Artikel 1
1. Partijen zijn overeengekomen dat de Intermediair[ [de intermediair] , hof]
de Speler[ [de voetballer] , hof]
gedurende de duur van deze overeenkomst zal vertegenwoordigen bij onderhandelingen betreffende de totstandkoming van spelerscontracten en/of overeenkomsten betreffende de overschrijving van de Speler.
2. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 2 jaar en gaat in op 3 september 2015 en eindigt van rechtswege (zonder dat opzegging is vereist) op 3 september 2017.
(...)
Artikel 8
Alle geschillen die naar aanleiding van en/of in verband met deze overeenkomst tussen partijen mochten ontstaan, zowel juridische en/of feitelijke, zullen met uitsluiting van de burgerlijke rechter, ter beslissing worden onderworpen aan arbitrage, zoals voorgeschreven in het Arbitragereglement van de KNVB.”
2.4.
Op 19 november 2015 hebben Feyenoord Rotterdam N.V. (hierna: “Feyenoord”) en [de voetballer] een (nieuwe) arbeidsovereenkomst gesloten. [de intermediair] heeft voor [de voetballer] bemiddeld bij het sluiten van deze arbeidsovereenkomst.
2.5.
Op 19 november 2015 heeft Feyenoord ook een overeenkomst gesloten met [de intermediair] zelf (“voor en namens” zijn eenmanszaak “Football Consult”). Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1 Verplichting Feyenoord
1.1.
Feyenoord verplicht zich om, ingeval van een tussentijdse beëindiging met wederzijds goedvinden van de Arbeidsovereenkomst tussen Feyenoord en de Speler[ [de voetballer] , hof]
ten behoeve van een transfer naar een andere betaald voetbal organisatie (…), Football Consult in te schakelen als intermediair, teneinde de transfer van de Speler te bewerkstelligen. (…) Ter voorkoming van misverstanden: indien de Arbeidsovereenkomst wordt verlengd en/of vernieuwd zonder dat Football Consult daarbij betrokken is, geldt de hiervoor bedoelde verplichting van Feyenoord en de hieronder in artikel 2 opgenomen vergoedingsplicht niet.
(…)
Artikel 2 Vergoeding
2.1
Overeenkomstig het bepaalde in KNVB Uitvoeringsbesluit Reglement Intermediairs artikel 8 lid 3 en FIFA Regulations on Working with Intermediaries artikel 7 lid 3 sub c, dient Feyenoord, voor de door de Football Consult verrichte diensten betreffende de totstandkoming van de transfer van de Speler naar een andere betaald voetbalorganisatie (…), aan Football Consult een lumpsum vergoeding (…) te voldoen overeenkomstig de onderstaande staffel:
[staffel, hof]
2.6.
[de voetballer] heeft [de intermediair] op 24 augustus 2016 een brief gestuurd en daarin de “standaard vertegenwoordigingsovereenkomst” (de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst) met [de intermediair] per direct opgezegd.
2.7.
De advocaat van [de intermediair] heeft [de voetballer] op 1 september 2016 geschreven dat [de intermediair] de opzegging niet accepteert. In deze brief staat ook dat er tussen [de voetballer] en [de intermediair] nóg een overeenkomst is getekend (hierna: “de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst”) en dat deze overeenkomst ook onverkort van kracht blijft.
2.8.
De advocaat van [de intermediair] heeft Wasserman op 1 september 2016 het volgende geschreven:
“Geachte heer [de collega-intermediair] ,
(…)
Inmiddels heeft cliënt (…) de bevestiging ontvangen dat u zich uitgeeft als de nieuwe intermediair van [de voetballer] .
Nu cliënt (…) een tweetal doorlopende niet tussentijds opzegbare vertegenwoordigingsovereenkomsten met [de voetballer] heeft welke duren tot 3 september 2017, staat het u niet vrij om voor [de voetballer] op te treden, althans zich namens hem bij clubs als intermediair uit te geven.Ik sommeer u hierbij dan ook deze activiteiten met onmiddellijke ingang te staken en ontvang daarvan graag per ommegaande uw schriftelijke bevestiging.
(...)
Tevens stel ik hierbij namens cliënt aansprakelijk voor alle schade (…) ten gevolge van uw onrechtmatige gedragingen.
(...)”
2.9.
De advocaat van [de intermediair] heeft op 1 september 2016 ook Feyenoord geschreven over de vertegenwoordigingsovereenkomsten tussen [de intermediair] en [de voetballer] en meegedeeld dat hij ervan uitging dat Feyenoord die overeenkomsten zou respecteren.
2.10.
Feyenoord en [de voetballer] hebben op 26 april 2017 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten. [de intermediair] is daarbij niet betrokken geweest.
2.11.
Feyenoord en AS Monaco hebben op 2 juli 2017 een transferovereenkomst voor [de voetballer] gesloten. Op diezelfde dag hebben [de voetballer] en AS Monaco een arbeidsovereenkomst getekend. [de intermediair] is niet betrokken geweest bij deze overeenkomsten.
2.12.
[de intermediair] heeft op 7 juli 2017 een arbitrageverzoek ingediend bij de KNVB. Het verzoekschrift noemde als verweerders: [de voetballer] , Feyenoord en “
[de collega-intermediair] , handelende vanuit Wasserman Netherlands Management B.V. (...), in zijn hoedanigheid van KNVB geregistreerd intermediair”. [de intermediair] vroeg de arbitragecommissie onder meer om de volgende beslissingen:
“I. Te verklaren als goede mannen naar billijkheid dat de vertegenwoordigingsovereenkomst 1 tussen partijen [de voetballer] en verzoeker niet is beëindigd, vernietigd en/of ontbonden en dat zij nog steeds onverkort, en volledig, derhalve tot 3 september 2017 van kracht is.
II. Te verklaren als goede mannen naar billijkheid dat de vertegenwoordigingsovereenkomst 2 tussen partijen [de voetballer] en verzoeker niet is beëindigd, vernietigd en/of ontbonden en dat zij nog steeds onverkort, en volledig, derhalve tot 3 september 2017 van kracht is.
(…)
V. Te verklaren als goede mannen naar billijkheid dat [de collega-intermediair] een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW jegens verzoeker heeft gepleegd en uit dien hoofde schadeplichtig is jegens verzoeker.
(...)
VII. [de voetballer] , [de collega-intermediair] en Feyenoord per 3 juli 2017 hoofdelijk (…) te veroordelen tot betaling van een schadebedrag van EUR 1.500.000,- te vermeerderen met BTW, uit hoofde van de door verzoeker geleden schade op grond van de vervallen overeenkomst van 19 november 2015 (...) inzake het transferaandeel, althans hen te veroordelen tot dat bedrag dat blijkens de transferovereenkomst Feyenoord/AS Monaco (in combinatie met voormelde overeenkomst) exact aan verzoeker verschuldigd zou zijn (...);
VIII. [de voetballer] , [de collega-intermediair] en Feyenoord per 3 juli 2017 hoofdelijk (...) te veroordelen tot betaling van een schadebedrag van EUR 750.000,- te vermeerderen met BTW aan verzoeker, uit hoofde van de door verzoeker geleden schade op grond van de arbeidsovereenkomst van 19 november 2015 (...) inzake het transferaandeel van de speler waarop verzoeker op basis van artikel 4.2 van de overeenkomst (...) aanspraak heeft (...);
(...)
X. [de voetballer] en [de collega-intermediair] hoofdelijk te veroordelen (...) uit hoofde van de door verzoeker geleden schade op grond van de misgelopen commissie inzake de gemiste bemiddeling over de arbeidsovereenkomst met Monaco, tot betaling van een schadebedrag gelijk aan de commissie waarop door [de collega-intermediair] (en/of Wasserman namens hem) jegens AS Monaco aanspraak kan worden gemaakt, voorshands begroot op EUR 1.500.000,- (...);
(…)”
2.13.
De arbitragecommissie van de KNVB heeft op 7 maart 2018 een arbitraal vonnis gewezen tussen [de intermediair] (als verzoeker) en [de voetballer] , Feyenoord en “
[de collega-intermediair] , handelende voor rekening en risico van Wasserman Netherlands Management B.V.” (als verweerders).
De arbitragecommissie heeft in het arbitraal vonnis geoordeeld dat [de voetballer] bevoegd was de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst op te zeggen:
“54. [de voetballer] heeft deze overeenkomst tussentijds opgezegd bij brief van 24 augustus 2016. Naar het oordeel van de Arbitragecommissie is dat een rechtsgeldige opzegging. Het recht van (tussentijdse) opzegging ontleende [de voetballer] aan artikel 7:408 van het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt dat de opdrachtgever ( [de voetballer] ) de overeenkomst te allen tijde kan opzeggen. Het recht van (tussentijdse) opzegging had contractueel kunnen worden uitgesloten, maar dat hebben [de intermediair] en [de voetballer] niet gedaan. Voor zover de vorderingen van [de intermediair] gebaseerd zijn of mede gebaseerd zijn op de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst, worden die vorderingen,ook voor zover gericht tegen [de collega-intermediair] en Feyenoord,afgewezen (...)”[onderstreping toegevoegd; hof].
Verder heeft de arbitragecommissie geoordeeld dat [de intermediair] geen beroep kan doen op de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst:
“62. Alles overwegende, kan de Arbitragecommissie in de gegeven omstandigheden niet anders dan concluderen dat [de intermediair] zich niet kan beroepen op de inhoud van de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst, ook als zou komen vast te staan dat [de voetballer] met deze tweede vertegenwoordigingsovereenkomst, anders dan hij stelt, heeft ingestemd. Dit alles leidt ertoe dat ook voor zover [de intermediair] zijn vorderingen baseert op de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst die vorderingen dienen te worden afgewezen, met veroordeling van [de intermediair] in de kosten van de procedure.”
Ten slotte heeft de arbitragecommissie beslist dat (net als de vorderingen tegen [de voetballer] ) de vorderingen tegen [de collega-intermediair] en Feyenoord werden afgewezen:
“54. (…) Voor zover de vorderingen van [de intermediair] gebaseerd zijn of mede gebaseerd zijn op de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst, worden die vorderingen, ook voor zover gericht tegen [de collega-intermediair] en Feyenoord, afgewezen.
(...)
63. Nu ook de vorderingen ingesteld tegen [de collega-intermediair] en Feyenoord worden ontleend aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst worden ook de vorderingen tegen [de collega-intermediair] en Feyenoord afgewezen en zal ook hier [de intermediair] in de kosten worden veroordeeld. Daarbij zij opgemerkt dat zowel uit het spelerscontract tussen [de voetballer] en Feyenoord van 26 april 2017 als uit het spelerscontract tussen [de voetballer] en AS Monaco van 2 juli 2017 blijkt dat [de voetballer] zich bij de onderhandelingen over die contracten niet heeft laten bijstaan door een intermediair. Zelfs als zou komen vast te staan dat [de voetballer] , anders dan hij stelt, heeft ingestemd met de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst, stond het hem vrij spelerscontracten te sluiten zonder daarbij [de intermediair] in te schakelen. Een andere opvatting verdraagt zich niet met het zelfbeschikkingsrecht van spelers.
(...)
65. De vorderingen van [de intermediair] tegen [de collega-intermediair] zijn een afgeleide van de vorderingen van [de intermediair] tegen [de voetballer] en Feyenoord. Nu de vorderingen tegen [de voetballer] en Feyenoord stranden, dienen daarmee logischerwijs ook de vorderingen tegen [de collega-intermediair] te stranden.”
2.14.
[de intermediair] vond dat niet op al zijn vorderingen was beslist. Daarom heeft hij de arbitragecommissie op 27 maart 2018 verzocht om een aanvullend vonnis. De arbitragecommissie heeft dit verzoek op 30 april 2018 afgewezen.
2.15.
Tegen het arbitrale vonnis van 7 maart 2018 kan geen arbitraal rechtsmiddel, zoals hoger beroep, worden ingesteld. Daarom hebben de beslissingen van arbiters over de juridische verhoudingen tussen partijen ook in andere gedingen tussen dezelfde partijen bindende kracht (gezag van gewijsde).
2.16.
[de intermediair] heeft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een vordering ingesteld tot herroeping van het arbitrale vonnis, zoals geregeld in artikel 1068 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
De procedure bij de rechtbank
3. In deze zaak tegen Wasserman heeft [de intermediair] , samengevat, het volgende gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat Wasserman een of meer onrechtmatige daden jegens hem heeft gepleegd;
II. veroordeling van Wasserman tot betaling van de volgende bedragen aan schadevergoeding, te vermeerderen met BTW en wettelijke handelsrente:
a. € 500.000,-, althans € 475.000,- (op grond van de vervallen overeenkomst van 19 november 2015 inzake het transferaandeel);
b. € 500.000,-, althans € 475.000,- (op grond van de transferovereenkomst tussen AS Monaco en Feyenoord);
c. € 500.000,-, althans € 475.000,- (op grond van de overeenkomst tussen Wasserman en Feyenoord);
III. veroordeling van Wasserman tot betaling van € 1.500.000,- wegens de door [de intermediair] misgelopen commissie voor de gemiste bemiddeling over de arbeidsovereenkomst van [de voetballer] met Monaco, althans een bedrag dat gelijk is aan de commissie waarop door Wasserman jegens AS Monaco en/of [naam 1] aanspraak kan worden gemaakt (voorshands begroot op € 1.500.000,-), althans het bedrag dat blijkens de commissieovereenkomst/betalingsafspraken met AS Monaco en/of [naam 1] exact aan Wasserman verschuldigd zou zijn, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
IV. veroordeling van Wasserman in de proceskosten.
4. [de intermediair] baseert deze vorderingen op de volgende stellingen en verwijten aan Wasserman. Wasserman heeft onrechtmatig gehandeld tegenover [de intermediair] . Wasserman heeft namelijk [de voetballer] bewogen om de vertegenwoordigingsovereenkomsten met [de intermediair] te overtreden. Dit heeft Wasserman gedaan door middel van onjuiste advisering, valse mededelingen en het vervaardigen en verzenden van de opzeggingsbrief. Wasserman heeft ook onrechtmatig gehandeld door bewust in strijd met de vertegenwoordigingsovereenkomsten te handelen met en namens [de voetballer] , met Feyenoord en met AS Monaco. Volgens [de intermediair] heeft Wasserman structureel inbreuk gemaakt op de vertegenwoordigingsovereenkomsten tussen [de intermediair] en [de voetballer] . De handelingen van Wasserman zijn in strijd met de wettelijke en reglementaire plichten van Wasserman, of met die van haar ondergeschikten [de collega-intermediair] en [voetballer 2]. In het bijzonder heeft Wasserman, of Wasserman/ [de collega-intermediair] , gehandeld in strijd met een groot aantal artikelen van de Intermediairsverklaring van de KNVB. De onrechtmatige handelingen zijn volledig aan Wasserman toe te rekenen. Wasserman, althans haar werknemers, bestuurders en/of ondergeschikten hebben namelijk willens en wetens gehandeld. Het enige doel daarbij was om [de voetballer] te kunnen bijstaan en daarvan financieel te profiteren ten koste van [de intermediair] .
5. De rechtbank heeft de vorderingen van [de intermediair] in het vonnis van 3 april 2019 afgewezen. [de intermediair] is veroordeeld om een vergoeding voor proceskosten aan Wasserman te betalen. De beslissing van de rechtbank draaide vooral om het arbitrale vonnis van 7 maart 2018. De belangrijkste overwegingen in het vonnis van 3 april 2019 van het hof hierna samen.
- [de intermediair] heeft zijn arbitrageverzoek gericht tegen [de voetballer] , Feyenoord en [de collega-intermediair] , “handelende vanuit Wasserman Netherlands Management B. V. (...)”. [de intermediair] heeft expliciet verzocht zijn verwijten aan [de collega-intermediair] breder te toetsen dan alleen het handelen van [de collega-intermediair] zelf. Hij heeft erop gewezen dat [de collega-intermediair] ook verantwoordelijk is voor ondergeschikten in dienst van hem/Wasserman. Verder is [de intermediair] tegenover de arbitragecommissie uitgebreid ingegaan op het handelen van de ondergeschikten en collega’s van [de collega-intermediair] . Kortom: [de intermediair] heeft in de arbitrageprocedure het handelen van (medewerkers van) Wasserman ter toetsing aan de KNVB voorgelegd. (rechtsoverweging 4.4.)
- De arbitragecommissie heeft aan het verzoek van [de intermediair] voldaan en ook het handelen van (dan wel namens) Wasserman beoordeeld. De arbitragecommissie heeft alle verwijten van [de intermediair] verworpen. Een redelijke uitleg van het arbitraal vonnis brengt dan met zich dat het oordeel van de arbitragecommissie ook tussen [de intermediair] en Wasserman geldt, en dat het arbitraal vonnis in zoverre ook tussen [de intermediair] en Wasserman gezag van gewijsde heeft. (rechtsoverweging 4.5.)
- [de intermediair] heeft in deze procedure aan zijn vorderingen tegen Wasserman nagenoeg dezelfde verwijten ten grondslag gelegd als de verwijten in de arbitrage ter onderbouwing van zijn vorderingen tegen [de voetballer] , Feyenoord en [de collega-intermediair] . Uit het arbitrale vonnis blijkt dat als Wasserman partij in de arbitrageprocedure zou zijn geweest, de arbitragecommissie ook de verwijten aan het adres van Wasserman zou hebben verworpen. Ook daarom kan [de intermediair] zijn (door de arbiters verworpen) stellingen tegen [de collega-intermediair] niet – enkel en alleen omdat hij toevallig in zijn verhouding tot Wasserman niet aan arbitrage is gebonden – ook nog eens laten toetsen door de burgerlijke rechter, door zich te richten tegen Wasserman. (rechtsoverweging 4.6.)
- Hier komt nog het volgende bij. Volgens de arbitragecommissie was [de voetballer] bevoegd de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst op te zeggen en kan [de intermediair] geen rechten ontlenen aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst. In deze procedure is niet komen vast te staan dat dit oordeel van de arbitragecommissie onjuist is. Wasserman heeft namelijk de stellingen van [de intermediair] hierover gemotiveerd betwist. Daarom gaat ook de rechtbank ervan uit dat [de voetballer] de vrijheid had om zijn relatie met [de intermediair] te beëindigen. Ook om die reden moeten de vorderingen van [de intermediair] tegen Wasserman worden afgewezen. Die vorderingen komen er namelijk in essentie op neer dat Wasserman heeft geprofiteerd dat [de voetballer] zijn contract(en) met [de intermediair] op ongeoorloofde wijze heeft opgezegd. (rechtsoverweging 4.7.)
- Volgens [de intermediair] heeft Wasserman onrechtmatig gehandeld, zelfs als [de voetballer] de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst wel kon opzeggen en niet was gebonden aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst. De rechtbank verwerpt ook dit standpunt. Wasserman heeft gemotiveerd betwist dat Wasserman [de voetballer] op onrechtmatige wijze heeft bewogen zijn overeenkomst met [de intermediair] te beëindigen. Dit is daarom niet komen vast te staan. (rechtsoverweging 4.8.)
Beoordeling van de grieven
6. [de intermediair] heeft tegen het vonnis acht grieven aangevoerd.
-
de grieven I, II, III en V
7. Partijen verschillen van mening over de betekenis van het arbitrale vonnis voor deze procedure. Daarbij gaat het vooral om het oordeel van de arbiters dat [de voetballer] bevoegd was de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst op te zeggen en dat [de intermediair] (‘zich niet kan beroepen op de inhoud’ en dus) geen rechten kan ontlenen aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst. Dit oordeel vormt de kern van het arbitrale vonnis. Volgens Wasserman moet de rechter in deze procedure uitgaan van dit oordeel van de arbiters. [de intermediair] bestrijdt dit.
8. Een juridisch oordeel in een rechterlijke of arbitrale uitspraak over de rechtsverhouding tussen partijen kan op twee manieren doorwerken in een andere rechterlijke of arbitrale procedure. In de eerste plaats kan dat doordat aan de uitspraak ‘bindende kracht’ toekomt, ook wel ‘gezag van gewijsde’ genoemd. Dit is geregeld in artikel 236 Rv (bindende kracht van rechterlijke uitspraken) en in artikel 1059 Rv (gezag van gewijsde van arbitrale uitspraken). In de tweede plaats kan een uitspraak doorwerken op grond van zogenoemde ‘derdenwerking’.
9. Op bindende kracht (gezag van gewijsde) van een uitspraak kan alleen een beroep worden gedaan in een procedure tussen dezelfde partijen. [de intermediair] wijst erop dat Wasserman geen partij was in de arbitrale procedure. Daarom kan volgens hem geen sprake zijn van gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis in deze procedure. Wasserman erkent dat zij formeel geen procespartij was in de arbitrale procedure. Maar volgens Wasserman kan zij zich in deze procedure toch beroepen op het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis. De reden daarvoor is dat zij wel een ‘materiële procespartij’ in de arbitrale procedure was. Met een materiële procespartij wordt gedoeld op een partij die formeel niet deelneemt aan de procedure maar die wel degene is over wiens rechten of verplichtingen de procedure gevoerd wordt en die feitelijk (maar niet juridisch) door een van de formele procespartijen wordt vertegenwoordigd.
10. Vast staat dat (ook) materiële procespartijen een beroep kunnen doen op de bindende kracht van een rechterlijke uitspraak. Daarmee wordt voorkomen dat in feite tweemaal moet worden beslist over dezelfde discussie tussen dezelfde belanghebbende partijen.
11. Voor een beroep op het gezag van gewijsde van een arbitrale uitspraak is minder duidelijk of dit ook mogelijk is voor materiële procespartijen. Over deze vraag is het hof geen uitspraak van de Hoge Raad bekend.
Het hof vindt hierbij het volgende van belang. Arbitrage is alleen mogelijk tussen partijen voor wie een arbitraal beding geldt. Een arbitraal beding kan zijn overeengekomen tussen partijen maar kan ook zijn opgenomen in statuten of reglementen waaraan partijen gebonden zijn. Zo is de bevoegdheid van de arbitragecommissie KNVB voor het arbitrale vonnis van 7 maart 2018 gebaseerd op artikel 9 van het KNVB Reglement Intermediairs. Stel nu dat een formele procespartij in de arbitrale procedure optreedt (mede) ten behoeve van een ander, die als materiële procespartij kan worden beschouwd. Het kan zijn dat het arbitraal beding ook geldt voor de materiële procespartij, maar dat hoeft niet zo te zijn. Ten tijde van de arbitrageprocedure die tot het vonnis van 7 maart 2018 heeft geleid, was Wasserman niet als intermediair geregistreerd bij de KNVB en voor haar gold het arbitraal beding van het KNVB-reglement dus niet. Dat betekende dat [de intermediair] de arbitrage niet tegen Wasserman als formele procespartij kon voeren. De arbitragecommissie zou zich dan onbevoegd moeten verklaren. Om die reden zou het vreemd zijn als de arbiters indirect toch bevoegd zouden zijn om beslissingen te nemen waaraan tussen [de intermediair] en Wasserman gezag van gewijsde toekomt.
12. Het hof vindt het niet nodig om verder in te gaan op de vraag of Wasserman nu wel of niet als materiële procespartij moet worden beschouwd in de gevoerde arbitrale procedure. De reden hiervoor is dat aan het oordeel van de arbiters in elk geval (ook) derdenwerking toekomt. Het hof baseert zich hiervoor op een arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:84. In die zaak ging het om een procedure tussen de provincie Friesland en (de curator van) een vennootschap [A] over een bepaalde betaling. Over die betaling was al een beslissing genomen in een arbitraal vonnis tussen de provincie en een (zuster)vennootschap [B]. De Hoge Raad besliste dat vennootschap [A] zich niet kon beroepen op gezag van gewijsde van de arbitrale beslissing. Toch mocht de rechter van de Hoge Raad niet zomaar voorbijgaan aan de arbitrale beslissing:
“In het tussen de Provincie en [B] gevoerde arbitrale geding hebben arbiters (…) onder meer geoordeeld dat de hiervoor (…) bedoelde betaling (…) heeft te gelden als termijnbetaling door de Provincie (…) en dat de Provincie aldus heeft voldaan aan haar verplichting jegens [B] (…). Op deze grond hebben arbiters de op die verplichting gebaseerde vordering van [B] op de Provincie afgewezen. Uitgangspunt kan daarom in beginsel zijn - als bindend door arbiters in de rechtsverhouding van de betrokken partijen vastgesteld - dat de vordering die de Provincie in verband met de hiervoor (…) bedoelde betaling toekwam, is tenietgegaan. De Provincie heeft in het onderhavige geding niet aangevoerd dat dit oordeel van arbiters een fout of vergissing betreft die in de rechtsverhouding tussen haar en [B] ongedaan is of wordt gemaakt.”
13. Zo zal het hof ook in deze procedure tussen [de intermediair] en Wasserman in beginsel tot uitgangspunt kunnen nemen wat door de arbitragecommissie bindend is vastgesteld in de rechtsverhouding tussen [de intermediair] en [de voetballer] (en in het verlengde daarvan ook in de rechtsverhouding tussen [de intermediair] en [de collega-intermediair] ). Ook tussen [de intermediair] en Wasserman is dus in beginsel het uitgangspunt dat [de voetballer] bevoegd was tot opzegging van de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst en dat [de intermediair] geen rechten kan ontlenen aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst.
14. Het hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 af dat het hof van het hiervoor bedoelde uitgangspunt kan afwijken. Daarvoor is wel nodig dat [de intermediair] (voldoende gemotiveerd) heeft aangevoerd dat het oordeel van de arbiters een fout of vergissing betreft die in de rechtsverhouding tussen [de intermediair] en [de voetballer] (en [de collega-intermediair] ) is of wordt rechtgezet. Dat is volgens het hof niet het geval.
15. Het oordeel van de arbiters dat [de voetballer] bevoegd was tot opzegging van de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst, heeft [de intermediair] in deze procedure niet (gemotiveerd) als fout of vergissing bestreden. Hij heeft ook niet aangevoerd dat hij dit oordeel in de herroepingsprocedure (zie hiervoor, 2.16) heeft bestreden. Dit blijkt ook niet uit de stukken uit de herroepingsprocedure die aan het hof zijn overgelegd. Er is dus alle reden om aan te nemen dat dit oordeel in de rechtsverhouding tussen [de intermediair] en [de voetballer] (en [de collega-intermediair] ) definitief is.
16. Ook bij het oordeel van de arbiters dat [de intermediair] tegenover [de voetballer] geen rechten kan ontlenen aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst, ziet het hof onvoldoende reden voor afwijking van het uitgangspunt. [de intermediair] heeft erkend dat hij de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst niet in die vorm met [de voetballer] had mogen sluiten, omdat daardoor het zelfbeschikkingsrecht van [de voetballer] werd geschonden. Ook heeft [de intermediair] erkend dat hij de overeenkomst ten onrechte niet voor registratie heeft aangeboden aan de KNVB. De arbitragecommissie heeft verder geoordeeld (in onderdeel 60 van het arbitraal vonnis) dat in de tweede overeenkomst bepalingen zijn opgenomen die op wezenlijke onderdelen afwijken van de eerste overeenkomst en bovendien in strijd zijn met de regels van de KNVB en met de Intermediairsverklaring KNVB. Op grond daarvan heeft de arbitragecommissie geoordeeld dat [de intermediair] zich niet kan beroepen op de tweede overeenkomst, zelfs niet als zou blijken dat [de voetballer] die overeenkomst wel heeft getekend. De Tuchtcommissie betaald voetbal van de KNVB en de Commissie van Beroep betaald voetbal van de KNVB hebben [de intermediair] zijn handelwijze met betrekking tot de tweede overeenkomst tuchtrechtelijk zwaar aangerekend (memorie van antwoord, producties 17 en 18).
17. [de intermediair] heeft niet duidelijk gemaakt op welke gronden het hof ervan zou moeten uitgaan dat hij succes zal hebben in zijn streven om het oordeel van de arbiters over de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst ‘recht te zetten’. [de intermediair] heeft bij zijn memorie van grieven de dagvaarding voor de herroepingsprocedure overgelegd (productie 1). In deze dagvaarding formuleert [de intermediair] in 3.12 tot en met 3.29 zijn bezwaren tegen het oordeel van de arbiters over de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst. Die bezwaren vindt het hof weinig concreet. [de intermediair] benadrukt daar vooral dat [de voetballer] diverse malen heeft gelogen en dat hij de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst wel degelijk heeft getekend. Maar zelfs als dat klopt, heeft [de intermediair] daarmee niet voldoende toegelicht dat het oordeel van de arbiters een fout of een vergissing is en nog zal worden rechtgezet. De arbiters hebben er namelijk nadrukkelijk rekening mee gehouden dat [de voetballer] de tweede overeenkomst misschien wel heeft getekend.
18. Met de
grieven I tot en met IIIbestrijdt [de intermediair] het oordeel van de rechtbank dat Wasserman zich kan beroepen op het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis. Met
grief Vkeert [de intermediair] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat als Wasserman partij was geweest in de arbitrale procedure, de vorderingen van [de intermediair] ook tegen Wasserman zouden zijn afgewezen en dat die vorderingen om die reden niet door de burgerlijke rechter getoetst kunnen worden. Deze grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. Want het hof volgt weliswaar, door het tot uitgangspunt nemen van het arbitrale vonnis, een iets andere redenering dan de rechtbank maar komt niet tot een andere conclusie.
-
de grieven IV en VI
19. Volgens
grief IVklopt het niet dat [de intermediair] in deze procedure aan zijn vordering tegen Wasserman nagenoeg dezelfde verwijten ten grondslag heeft gelegd als de stellingen die hij heeft ingenomen bij de arbitragecommissie om zijn vorderingen tegen [de voetballer] , Feyenoord en [de collega-intermediair] te onderbouwen.
Grief VIgaat erover dat de arbitragecommissie de afwijzing van de vorderingen tegen [de collega-intermediair] in de kern erop heeft gebaseerd dat [de voetballer] bevoegd was tot opzegging van de eerste overeenkomst en dat [de intermediair] aan de tweede overeenkomst geen rechten kan ontlenen. Volgens [de intermediair] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door Wasserman van de stellingen van [de intermediair] , niet is komen vast te staan dat dit oordeel van de arbitragecommissie onjuist is.
20. [de intermediair] voert bij
grief IVaan dat hij de afgelopen periode steeds meer bewijs boven tafel heeft gekregen waaruit blijkt dat het arbitraal vonnis op onwaarheden berust. Zo is volgens [de intermediair] duidelijk geworden dat [de voetballer] al in de zomer van 2016 wanprestatie pleegde tegenover hem door het ondertekenen van een ‘Power of Attorney’ waarin hij een andere intermediair een exclusief mandaat gaf om voor hem een transfer tot stand te brengen. Ook de verklaringen van [de voetballer] over het ondertekenen van de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst zijn volgens [de intermediair] inmiddels aantoonbaar onjuist gebleken. Ook over Wasserman zijn volgens hem nieuwe feiten aan het licht gekomen. Zo staat inmiddels vast dat Wasserman al direct vanaf eind augustus 2016 is overgegaan tot het begeleiden van [de voetballer] en staat nu ook vast dat de verklaringen van [de collega-intermediair] over de betrokkenheid van de heer [naam 1] bij de transfer van [de voetballer] naar AS Monaco niet juist zijn.
21. Het hof verwerpt
grief IV. [de intermediair] heeft het alleen over nieuwe bewijzen. Dat wil echter niet zeggen dat hij wezenlijk andere verwijten ten grondslag legt aan zijn vorderingen tegen Wasserman dan de stellingen in de arbitrageprocedure tegen [de voetballer] , [de collega-intermediair] en Feyenoord. Die verwijten komen erop neer dat [de voetballer] niet de vrijheid had zich te onttrekken aan zijn overeenkomst(en) met [de intermediair] en dat Wasserman onrechtmatig handelde door [de voetballer] ertoe te bewegen de relatie met [de intermediair] te verbreken. Dat zijn in feite precies hetzelfde verwijten als de verwijten uit de arbitrageprocedure. Daarover voert [de intermediair] niets nieuws aan.
22. Het hof verwerpt ook
grief VI. De kern van het oordeel van de arbiters hield in dat [de voetballer] bevoegd was tot opzegging van de eerste overeenkomst en dat [de intermediair] aan de tweede overeenkomst geen rechten kan ontlenen. Die kern moet ook in deze procedure tegen Wasserman tot uitgangspunt worden genomen (zie hiervoor, onder 13 tot en met 17). Wat [de intermediair] in de toelichting op grief VI aanvoert, vormt geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken, nu [de intermediair] niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat het oordeel van de arbiters een fout of vergissing is die in de verhouding tussen [de intermediair] en [de voetballer] ongedaan is of wordt gemaakt. Zoals [de intermediair] zelf onderkent, heeft de arbitragecommissie met zoveel woorden rekening gehouden met de mogelijkheid dat [de voetballer] , anders dan hij stelt, heeft ingestemd met de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst. Het hof leidt daaruit af dat voor de arbitragecommissie de ontkenning door [de voetballer] dat hij met de tweede overeenkomst had ingestemd, niet doorslaggevend was.
-
grief VII
23. Het standpunt van [de intermediair] dat Wasserman onrechtmatig heeft gehandeld, zelfs als [de voetballer] de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst wel kon opzeggen en niet was gebonden aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst, heeft de rechtbank verworpen. Daartegen richt [de intermediair]
grief VII. Het hof verwerpt ook deze grief. [de intermediair] verwijt Wasserman, kort gezegd, dat zij [de voetballer] heeft geadviseerd de overeenkomst met [de intermediair] op te zeggen en daarbij heeft geholpen, en dat zij [de voetballer] reeds eind augustus 2016 als intermediair bijstond. [de intermediair] maakt niet duidelijk waarom deze (gestelde) handelingen van Wasserman dan onrechtmatig zouden zijn. [de intermediair] spreekt ook hier van ‘het aanzetten tot contractbreuk’ (memorie van grieven, 8.3), maar dat klopt niet als ervan wordt uitgegaan dat [de voetballer] niet verplicht was om [de intermediair] nog langer als intermediair te houden. Als [de voetballer] de vrijheid had om zijn relatie met [de intermediair] te beëindigen, ziet het hof niet in waarom Wasserman daarover niet zou mogen adviseren of daarbij niet zou mogen helpen. Ook ziet het hof niet in waarom Wasserman vervolgens [de voetballer] niet zou mogen bijstaan als intermediair. Zelfs als Wasserman daarbij aan [de voetballer] onjuiste mededelingen heeft gedaan over bepaalde transfermogelijkheden, zoals [de intermediair] nog aanvoert, is dat niet (zonder meer) onrechtmatig tegenover [de intermediair] . De stellingen van [de intermediair] zijn dus onvoldoende gemotiveerd, waardoor die (betwiste) stellingen niet zijn komen vast te staan.
24. Omdat [de intermediair] zijn stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd, zal het hof hem geen gelegenheid geven om die stellingen te bewijzen. Getuigen hoeven alleen gehoord te worden als er (voldoende gemotiveerde) stellingen zijn aangevoerd die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. Dat is hier niet het geval. Het aangeboden bewijs is daarom niet relevant voor de afloop van de zaak (‘niet ter zake dienend’).
-
grief VIII
25. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van [de intermediair] . In hoger beroep doet [de intermediair] nogmaals een uitvoerig aanbod tot het horen van twintig getuigen. Daarbij legt [de intermediair] uit waarover de door hem genoemde getuigenverklaringen kunnen afleggen.
26. De grief slaagt niet. Het hof zal [de intermediair] geen gelegenheid geven om zijn stellingen door middel van het horen van getuigen te bewijzen. Het hof heeft al uiteengezet dat het uitgangspunt is dat [de voetballer] bevoegd was tot opzegging van de eerste vertegenwoordigingsovereenkomst en dat [de intermediair] geen rechten kan ontlenen aan de tweede vertegenwoordigingsovereenkomst. [de intermediair] heeft geen (voldoende gemotiveerde) feitelijke stellingen aangevoerd waaruit, bij dat uitgangspunt, volgt dat de vorderingen tegen Wasserman geheel of gedeeltelijk moeten worden toegewezen. Het aangeboden bewijs is daarom niet relevant voor de afloop van de zaak (vergelijk hiervoor, onderdeel 24).
Afronding
27. Hiervoor (onderdelen 15 en 17) heeft het hof wat opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de overgelegde stukken uit de herroepingsprocedure. [de intermediair] en Wasserman hebben het hof niet gevraagd om met de beslissing in deze procedure te wachten totdat beslist is in de herroepingsprocedure. Het hof ziet geen aanleiding om uit eigen beweging met de beslissing te wachten op de uitkomst van de herroepingsprocedure.
28. Tussen partijen loopt bij dit hof nog een procedure. In die procedure vordert [de intermediair] op grond van artikel 843a Rv dat Wasserman bepaalde stukken overlegt. [de intermediair] en Wasserman hebben het hof niet gevraagd om met de beslissing in deze zaak te wachten totdat over de procedure op grond van artikel 843a Rv is beslist. Het hof ziet geen aanleiding om uit eigen beweging met de beslissing te wachten op de uitkomst van de andere procedure. Hierbij geldt hetzelfde als voor het aanbod tot het horen van getuigen: [de intermediair] heeft geen stellingen aangevoerd waarvan het bewijs kan leiden tot toewijzing van de vorderingen.
29. De conclusie is dat de grieven van [de intermediair] niet leiden tot vernietiging van het vonnis. Het hof zal daarom, zoals Wasserman heeft verzocht, het vonnis bekrachtigen en [de intermediair] veroordelen tot betaling aan Wasserman van een vergoeding voor de proceskosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze kosten tot op de datum van dit arrest op € 5.382,- voor griffierecht en op € 16.503,- voor salaris van de advocaat (drie punten, tarief VIII).

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis dat de rechtbank Den Haag op 3 april 2019 tussen partijen heeft gewezen;
- veroordeelt [de intermediair] tot betaling aan Wasserman van een vergoeding voor de kosten van het hoger beroep, tot op de datum van dit arrest aan de kant van Wasserman begroot op € 5.382,- voor griffierecht en op € 16.503,- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, H.J. van Kooten en E. Bauw en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 14 juli 2020 in aanwezigheid van de griffier.