In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot plaatsing van een minderjarige in een gesloten accommodatie. De minderjarige, vertegenwoordigd door haar advocaat, had in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 30 april 2020 aangevochten, waarin een machtiging was verleend voor haar gesloten plaatsing. De minderjarige was op 6 mei 2020 in hoger beroep gekomen, en de gecertificeerde instelling had op 4 juni 2020 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2020 waren de minderjarige, haar advocaat, de gecertificeerde instelling en de pleegmoeders aanwezig, maar de raad voor de kinderbescherming was niet verschenen.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 22 april 2020 in een gesloten accommodatie verblijft op basis van verleende machtigingen. De kinderrechter had eerder de moeder van de minderjarige ontheven van het ouderlijk gezag en de gecertificeerde instelling benoemd tot voogdes. De minderjarige heeft in het verleden in een pleeggezin gewoond, maar na een relatiebreuk tussen de pleegmoeders is zij in een gesloten setting geplaatst vanwege zorgen over haar veiligheid en gedrag.
Het hof heeft overwogen dat de gesloten plaatsing noodzakelijk is om de veiligheid van de minderjarige te waarborgen, gezien de zorgen over haar sociale netwerk en eerdere hulpverleningspogingen die niet succesvol waren. Hoewel de minderjarige positieve stappen heeft gezet in haar ontwikkeling, is het hof van oordeel dat de gesloten plaatsing op dit moment nog steeds gerechtvaardigd is. De beslissing van de kinderrechter is bekrachtigd, en het hof heeft benadrukt dat de duur van de gesloten plaatsing zo kort mogelijk moet zijn, met de nadruk op het opstellen van een veiligheids- en perspectiefplan voor de minderjarige.