In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot verwijdering van een bijzonderhedencodering in het Centraal Kredietinformatiesysteem (CKI) van het Bureau Kredietregistratie (BKR) werd afgewezen. De registratie van deze bijzonderhedencodering, die verband hield met een saldotekort op een ING-betaalrekening, was op 21 maart 2018 geregistreerd. De rechtbank had geoordeeld dat de registratie rechtmatig was en dat [appellant] in de kosten was veroordeeld.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, met uitzondering van enkele details over de ontvangst van brieven door [appellant]. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, die onder andere stelden dat de registratie niet had mogen plaatsvinden omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de vooraankondigingen. Het hof oordeelde dat ING voldoende bewijs had geleverd dat de vooraankondigingen waren verzonden en dat de registratie van de bijzonderhedencodering gerechtvaardigd was.
Het hof concludeerde dat de registratie van de bijzonderhedencodering niet onevenredig was en dat er dwingende gerechtvaardigde belangen bestonden bij handhaving van de registratie. De grieven van [appellant] faalden, en het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De beslissing werd uitgesproken op 16 juni 2020.