ECLI:NL:GHDHA:2020:1180

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
200.271.226/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van een bijzonderhedencodering in het Centraal Kredietinformatiesysteem (CKI) van het Bureau Kredietregistratie (BKR)

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot verwijdering van een bijzonderhedencodering in het Centraal Kredietinformatiesysteem (CKI) van het Bureau Kredietregistratie (BKR) werd afgewezen. De registratie van deze bijzonderhedencodering, die verband hield met een saldotekort op een ING-betaalrekening, was op 21 maart 2018 geregistreerd. De rechtbank had geoordeeld dat de registratie rechtmatig was en dat [appellant] in de kosten was veroordeeld.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, met uitzondering van enkele details over de ontvangst van brieven door [appellant]. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, die onder andere stelden dat de registratie niet had mogen plaatsvinden omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de vooraankondigingen. Het hof oordeelde dat ING voldoende bewijs had geleverd dat de vooraankondigingen waren verzonden en dat de registratie van de bijzonderhedencodering gerechtvaardigd was.

Het hof concludeerde dat de registratie van de bijzonderhedencodering niet onevenredig was en dat er dwingende gerechtvaardigde belangen bestonden bij handhaving van de registratie. De grieven van [appellant] faalden, en het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De beslissing werd uitgesproken op 16 juni 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.271.226/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/576775/HA RK 19-734
beschikking van 16 juni 2020
inzake
[appellant],
wonende te Schiedam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M. de Boorder te Den Haag,
tegen
ING Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: ING,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.

1.Het geding

Bij verzoekschrift van 19 december 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank te Rotterdam gegeven beschikking van 7 november 2019. Bij verweerschrift, met producties, heeft ING de grieven bestreden. Op 26 mei 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een Skype-videoverbinding. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 8 mei 2020 door mr. Jager namens ING en bij bericht van 12 mei 2020 door mr. De Boorder namens [appellant] zijn ingebracht. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten doen toelichten – ING door mr. D.J. Posthuma en [appellant] door mr. De Boorder – aan de hand van tevoren toegezonden pleitnotities. Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.De feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.13 feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is niet bestreden, behoudens voor zover onder 2.5 ook de ontvangst door [appellant] van de brieven van 16 mei, 24 mei en 7 juni 2016 en 26 juni 2017 van ING is vastgesteld. Voor het overige zal het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Het gaat in deze procedure om een op art. 21 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) jo. art. 35 Uitvoeringswet AVG gebaseerd verzoek tot verwijdering van een bijzonderhedencodering in het Centraal Kredietinformatiesysteem (CKI) van het Bureau Kredietregistratie (BKR). Deze bijzonderhedencodering - code A - is op 21 maart 2018 in het CKI geregistreerd in verband met een in 2016 ontstaan saldotekort op een ING-betaalrekening van [appellant]. Op 19 november 2018 heeft [appellant] het saldotekort aangevuld, waarna op 20 november 2018 code A is gewijzigd in code H die vanaf dat moment nog vijf jaar zichtbaar is.
3.2
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek tot verwijdering van de registratie afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. [appellant] is van deze beschikking tijdig in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van vier grieven. De grieven 2 tot en met 4 voeren verschillende gronden aan die volgens [appellant] meebrengen dat de bijzonderheidscodering niet had mogen worden geregistreerd althans dient te worden verwijderd.
3.3
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven het volgende voorop. ING is een aanbieder van krediet in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en is op grond van artikel 4:32 lid 1Wft verplicht deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het CKI is een zodanig stelsel van kredietregistratie, dat door BKR wordt bijgehouden. ING is deelnemer aan het CKI en als deelnemer gebonden aan het door BKR vastgestelde Algemeen Reglement CKI (hierna: AR). Het doel van de kredietregistratie is het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde financiële dienstverlening. Specifiek gaat het daarbij om het behoeden van consumenten voor overkreditering en andere financiële problemen (problematische schuldsituaties) en het voor kredietverleners beperken van de financiële risico’s bij kredietverlening en het voorkomen en bestrijden van misbruik en fraude.
3.4
De registratie van een bijzonderhedencode in het CKI vormt een verwerking van persoonsgegevens in de zin van de AVG. Ingevolge art. 21 lid 1 AVG dient de verwerkingsverantwoordelijke bij bezwaar van de betrokkene de verwerking van de persoonsgegevens te staken, tenzij de verwerkingsverantwoordelijke dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene. De Hoge Raad heeft in zijn onder de (toenmalige) Wet bescherming persoonsgegevens gewezen beschikking van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) overwogen dat bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, hetgeen meebrengt dat de inbreuk op de belangen van de betrokkenen niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. Aangenomen moet worden dat dit uitgangspunt ook geldt voor de verwerking van persoonsgegevens - en de beoordeling van een verwijderingsverzoek - op grond van (art. 21 lid 1 van) de AVG.
3.5
Grief 3voert aan dat de roodstand, die aanleiding vormde voor de registratie van de bijzonderhedencodering, uitsluitend is ontstaan doordat ING een op de betaalrekening van [appellant] gelegd executoriaal beslag te laat had doorgevoerd terwijl [appellant] van die rekening inmiddels betalingen had gedaan. De roodstand kan [appellant] dan ook niet worden verweten, aldus de grief.
3.6
Op grond van de stukken (waaronder productie 5b bij verweerschrift in eerste aanleg) en het verhandelde ter zitting in hoger beroep staat over de rol van het beslag bij het ontstaan van de roodstand het volgende vast. Op 26 februari 2016 is executoriaal derdenbeslag gelegd onder ING ten laste van [appellant]. Op 1 maart 2016 heeft ING in een brief aan [appellant] geschreven dit bedrag te zullen reserveren op een spaarrekening van [appellant]. Zij heeft vervolgens echter (eerst) op 20 april 2016 het bedrag waarvoor beslag was gelegd van de betaalrekening van [appellant] afgeboekt. Op die datum is op de betaalrekening een roodstand ontstaan.
3.7
Uit de overgelegde rekeningafschriften van de privérekening van [appellant] blijkt dat [appellant] tussen 26 februari 2016 en 1 maart 2016 enkele betalingen heeft verricht, maar ook dat het grootste deel van de op 20 april 2016 ontstane roodstand het gevolg is van betalingen gedaan na 1 maart 2016, derhalve gedurende de periode waarin [appellant] ermee rekening diende te houden dat zijn rekening voor het beslagen bedrag zou worden gedebiteerd. Over betalingen tussen 26 februari en 1 maart 2016 ten laste van zijn zakelijke betaalrekening, heeft [appellant] niets gesteld. Voor zover [appellant] in hoger beroep de stelling heeft betrokken dat hij niet op de hoogte is gesteld van het beslag, gaat het hof daaraan voorbij omdat [appellant] niet heeft toegelicht hoe zich dit verhoudt tot zijn concrete en andersluidende stellingname in eerste aanleg en de daarbij door hem zelf in het geding gebrachte brief van 1 maart 2016 waarin ING hem informeerde over het gelegde beslag. ING heeft op dat laatste ook gewezen en [appellant] is daarop niet meer ingegaan.
Dat ING gerechtigd was het bedrag waarvoor beslag was gelegd af te boeken en [appellant] in zijn verhouding tot ING een daardoor ontstane roodstand diende aan te vullen is als zodanig niet (voldoende) betwist. Tegen deze achtergrond kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de roodstand (uitsluitend) het gevolg was van een fout van ING. Dat ING in haar verhouding tot BKR (krachtens het toepasselijke AR) een roodstand als de onderhavige diende registreren is niet (voldoende) weersproken.
Voor zover [appellant] in de – zoals door ING was aangevoerd en ter zitting ook is vastgesteld – onterechte veronderstelling verkeerde dat uitsluitend beslag was gelegd voor een proceskostenveroordeling althans hij dit bedrag geheel uit de uitkering voor zodanige kosten van zijn rechtsbijstandsverzekering zou kunnen voldoen, doet dit aan het voorgaande niet af. Die voorstelling van zaken komt geheel voor risico van [appellant] en raakt niet aan zijn verhouding met ING.
Voor zover de grief aanvoert dat de roodstand uitsluitend moet worden toegeschreven aan een door ING gemaakte fout bij de verwerking van het beslag, faalt zij derhalve. Voor het overige verwijst het hof naar 3.12 van deze beschikking, waarin een en ander in de te maken belangenafweging zal worden betrokken.
3.8
Volgens
grief 2had ING niet tot registratie van de bijzonderhedencodering mogen overgaan omdat [appellant] de vooraankondigingsbrieven van 16 mei 2016, 24 mei 2016,
7 juni 2016 en 26 juni 2017 niet heeft ontvangen zodat volgens de grief niet is voldaan aan de krachtens art 25 lid 3 AR 2017 voor registratie vereiste schriftelijke vooraankondiging.
3.9
Voor zover de grief aanvoert dat slechts indien de ontvangst van een schriftelijke vooraankondiging vaststaat tot registratie mag worden overgegaan, faalt zij. Het AR is een overeenkomst tussen de kredietverlener (‘zakelijke klant’) en het BKR waarbij de rekeninghouder/kredietnemer (‘consument’) geen partij is. Art. 25 lid 3 AR verplicht de zakelijke klant “indien zich een achterstand voor dreigt te doen (…) van te voren schriftelijk te waarschuwen dat het niet betalen leidt tot het melden van een achterstand bij BKR”. Lid 4 bepaalt vervolgens dat de zakelijke klant “de verzending van de vooraankondiging kan aantonen door het overleggen van de kopie van het bericht aan de consument dan wel door het overleggen van een print van dat bericht uit zijn computersysteem”. ING heeft met producties 7 en 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg genoegzaam – op de in lid 4 van het AR bedoelde wijze – onderbouwd dat zij schriftelijke vooraankondigingen heeft verzonden en heeft daarmee aan de desbetreffende verplichtingen uit het AR voldaan. Gesteld noch gebleken is dat ING een onjuist adres heeft gehanteerd. De grief neemt (kennelijk) tot uitgangspunt dat art. 25 AR aldus moet worden uitgelegd dat bij gebreke van bewijs van (door een consument betwiste) ontvangst van de schriftelijke vooraankondiging niet tot doorgave van de bijzonderhedencodering mag worden overgegaan althans de registratie op verzoek van de consument alsnog dient te worden verwijderd. Feiten of omstandigheden die een zodanige uitleg rechtvaardigen zijn evenwel gesteld noch gebleken. Daargelaten dat de consument geen partij is bij het AR dat haar eigen toepassingsbereik in art. 2 beperkt tot ‘uitsluitend de verhouding tussen het BKR en haar zakelijke klanten’, wijst het vierde lid van art. 25 AR veeleer erop dat de zakelijke klant met de verzending van de vooraankondiging aan haar verplichtingen jegens BKR heeft voldaan. Bij het voorgaande komt nog dat niet in geschil is dat [appellant] in ieder geval door middel van een aan hem op 28 februari 2018 gestuurde bankmail op de hoogte is gesteld dat kredietregistratie zou volgen indien het saldo niet zou worden aangevuld. De ontvangst van die bankmail is niet betwist. Zo [appellant] deze bankmail niet heeft geopend komt dat voor zijn rekening en risico. [appellant] heeft, tenslotte, ook niet aangevoerd dat de termijn tussen deze melding (28 februari 2018) en de registratie (21 maart 2018) voor hem redelijkerwijs te kort was om het (toen nog bestaande) negatieve saldo te voldoen, of althans om (nader) respijt te vragen. Het voorgaande laat onverlet dat de wijze waarop een kredietregistratie is aangekondigd mee kan wegen in de (onder 3.4 bedoelde) belangenafweging. Daarop zal het hof hierna onder 3.12 ingaan.
3.1
Volgens
grief 4is de codering niet proportioneel en is [appellant] daardoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering getroffen en moet de registratie daarom worden verwijderd.
3.11
Op grond van de onder 3.4 bedoelde belangenafweging moet worden beoordeeld of een bijzonderhedencodering had mogen worden geregistreerd of (alsnog) moet worden verwijderd.
3.12
ING heeft zich voor de registratie van de bijzonderhedencodering voor de onderhavige langdurige roodstand beroepen op de algemene belangen van het registratiestelsel, kort samengevat: het voorkomen van een schuldenproblematiek en het informeren van kredietverleners over eventuele risico’s.
Volgens [appellant] was en is hij echter financieel stabiel en doen zich de genoemde risico’s in zijn geval niet voor. Dit laatste is door ING echter gemotiveerd en met diverse stukken onderbouwd betwist. ING heeft onder meer overgelegd een proces-verbaal van een executoriaal derdenbeslag, waaruit blijkt dat [appellant] in een op 15 januari 2020 gewezen vonnis is veroordeeld tot betaling van ruim € 85.000,-. Voorts heeft ING stukken ingebracht waaruit blijkt van herhaalde betalingsachterstanden voor de hypotheek van de woning in de jaren 2017, 2018 en 2020. [appellant] is hierop niet meer ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep jaarstukken van 2018 overgelegd, maar geen gegevens over 2019 en hij heeft ter zitting niet meer weersproken dat uit de jaarstukken van 2018 ondanks de omzet van ruim
€ 1 miljoen, blijkt van een bruto jaarinkomen van (niet meer dan) € 23.135,-. Met dit alles heeft ING voldoende gesteld en onderbouwd (en heeft [appellant] onvoldoende weersproken) dat in de situatie van [appellant] sprake (was en) is van een risico van wanbetaling.
Zoals bij de bespreking van grief 3 aan de orde kwam, heeft ING het beslag weliswaar anders en later verwerkt dan zij op 1 maart 2016 had aangekondigd, maar dient het ontstaan van de roodstand desondanks (grotendeels) aan [appellant] te worden toegeschreven. De roodstand heeft vervolgens meer dan twee jaar geduurd, terwijl ook niet is weersproken dat [appellant] in 2017 telefonisch op aanvulling van het saldo is aangesproken. Dat [appellant] – ten onrechte – meende dat het beslagen saldo geheel door zijn rechtsbijstandsverzekering aan ING zou worden voldaan, komt voor zijn risico en legt in dit geval geen gewicht in de schaal.
Dat een bijzonderhedencodering als de onderhavige in het algemeen op grond van beleidsregels van kredietververleners een belemmering kan vormen krediet te verkrijgen, heeft [appellant] voldoende onderbouwd en is als zodanig ook niet in geschil. ING heeft evenwel de gestelde concrete aanleiding voor het onderhavige verwijderingsverzoek - het verkrijgen van een lening voor een voor de bedrijfsvoering noodzakelijke bedrijfskoelwagen alsmede voor een luxe personenauto (Audi Q7) gemotiveerd betwist. Zo heeft ING betwist dat het de bijzonderhedencodering is geweest waardoor de kredietaanvraag is geweigerd en er daarbij op gewezen dat uit de overgelegde weigeringsbrieven van de tussenpersoon niet kan worden opgemaakt bij welke kredietverstrekkers krediet is aangevraagd met welke onderliggende informatie. Onder die omstandigheden moet het volgens ING ervoor worden gehouden dat de financiële situatie van [appellant] eenvoudigweg ontoereikend was om voor beide voertuigen krediet te verkrijgen. Ook heeft ING de noodzaak van de aanschaf de koelwagen betwist, onder meer omdat het bedrijf van [appellant] gedurende deze procedure kennelijk zonder nieuwe koelwagen heeft kunnen draaien. Op deze gemotiveerde betwisting is [appellant] niet meer ingegaan, zodat het (voort)bestaan van het door [appellant] aangevoerde concrete belang bij verwijdering van de registratie niet is komen vast te staan.
Ook indien met [appellant] ervan wordt uitgegaan dat hij geen schriftelijke vooraankondiging heeft ontvangen maar slechts per bankmail op de hoogte is gesteld van de mogelijke registratie, dient het belang bij handhaving van de registratie van deze langdurige bij [appellant] bekende roodstand zwaarder te wegen dan het belang bij verwijdering daarvan. Het hof wijst verder naar het onder 3.9 overwogene.
3.13
Afweging van de hiervoor besproken belangen leidt het hof tot het oordeel dat de registratie van de bijzonderhedencodering niet onevenredig is en dwingende gerechtvaardigde belangen bestaan bij handhaving van de registratie. Feiten die meebrengen dat het belang bij registratie, uit oogpunt van subsidiariteit, op andere wijze afdoende zou kunnen zijn gediend zijn niet aangevoerd. Ook grief 4 faalt derhalve.
3.14
Het falen van de grieven 2 tot en met 4 brengt mee dat het verzoek zal worden afgewezen.
3.15
Anders dan [appellant] onder
grief 1aanvoert, pleegt in verzoekschriftprocedures als de onderhavige overeenkomstig art. 289 Rv een kostenveroordeling te worden uitgesproken. Het hof ziet geen aanleiding hierover in dit geval anders te oordelen. Ook grief 1 faalt derhalve.
3.16
De slotsom is dat de grieven falen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal – zoals gevorderd – uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, de nakosten daaronder begrepen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van ING begroot op
€ 760,- voor verschotten, € 3.222,- (3 pt x tarief II) voor salaris van de advocaat en op € 157 voor nakosten, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.J. Lenselink, J.W. Frieling en M.M. Kruithof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.