ECLI:NL:GHDHA:2020:1179

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
200.251.384/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onbetaalde zorgverzekeringspremies en verjaringseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van onbetaalde zorgverzekeringspremies aan Zorg en Zekerheid. De vordering betreft premies over de periode van 1 december 2007 tot en met 1 februari 2009, inclusief rente en kosten. [appellant] heeft in eerste aanleg verschillende verweren gevoerd, waaronder dat hij zich begin 2007 telefonisch heeft afgemeld bij Zorg en Zekerheid, dat de vordering onvoldoende gespecificeerd is en dat deze is verjaard. De kantonrechter heeft deze verweren verworpen en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 2.769,24, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

In hoger beroep heeft [appellant] één grief aangevoerd, die uitsluitend betrekking heeft op de stelling dat de stuitingsbrieven van Zorg en Zekerheid hem niet hebben bereikt. Het hof heeft vastgesteld dat Zorg en Zekerheid de verjaring van de vordering heeft gestuit door middel van drie sommatiebrieven die in 2010, 2012 en 2017 zijn verzonden. Het hof oordeelt dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat de brieven niet zijn ontvangen, en dat Zorg en Zekerheid voldoende bewijs heeft geleverd dat de brieven zijn verzonden naar het juiste adres.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 2 juni 2020 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.251.384/01
Zaaknummer rechtbank : 6517100 \ CV EXPL 17-5847
arrest van 2 juni 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk,
tegen
Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A.,
gevestigd te Leiden,
hierna: Zorg en Zekerheid,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Vijftigschild te Leidschendam.

1.Het geding

Bij exploot van 5 december 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, gewezen vonnis van 5 september 2018. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en gevorderd dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van Zorg en Zekerheid jegens [appellant] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Zorg en Zekerheid in de kosten van de procedure. Zorg en Zekerheid heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in hoger beroep. [appellant] heeft een akte uitlating producties genomen en Zorg en Zekerheid een antwoordakte. Vervolgens hebben partijen de stukken gefourneerd voor arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
Het gaat in deze procedure om de toewijsbaarheid van een vordering van
Zorg en Zekerheid ter zake van onbetaald gebleven zorgverzekeringspremies over de periode 1 december 2007 tot en met 1 februari 2009, met rente en kosten.
2.2
[appellant] heeft zich in eerste aanleg tegen deze vordering verweerd en daarbij aangevoerd dat:
a. a) hij zich begin 2007 telefonisch heeft afgemeld bij Zorg en Zekerheid, zodat hij over de periode van 1 februari 2007 tot en met 1 februari 2009 geen premie verschuldigd is;
b) Zorg en Zekerheid de vordering onvoldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd;
c) de vordering is verjaard.
2.3
In verband met het verjaringsverweer heeft Zorg en Zekerheid aangevoerd de verjaring met een drietal door de deurwaarder voor de onderhavige vordering gestuurde sommatiebrieven in 2010, 2012 en 2017 te hebben gestuit. Dat [appellant] deze brieven heeft ontvangen, volgt uit door de deurwaarder opgemaakte notities van met [appellant] in 2010 en 2012 naar aanleiding van de sommatiebrieven gevoerde telefoongesprekken, aldus Zorg en Zekerheid.
2.4
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 5 september 2018 alle onder 2.2 genoemde verweren verworpen en [appellant] veroordeeld tot betaling van de (door Zorg en Zekerheid verminderde) vordering van € 2.769,24, vermeerderd met de wettelijke rente over
€ 1.780,30 en met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
2.5
Van dit vonnis is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen onder aanvoering van één grief. [appellant] heeft daarbij geen grieven aangevoerd tegen de verwerping van de onder 2.2 onder a en b bedoelde verweren. De grief van [appellant] betreft uitsluitend het oordeel van de kantonrechter dat de stuitingsbrieven [appellant] hebben bereikt. In dat verband heeft [appellant] in hoger beroep niet bestreden de oordelen van de kantonrechter:
- dat de sommatiebrieven van 29 maart 2010 en 12 juni 2012 op de onderhavige vordering van Zorg en Zekerheid betrekking hebben en voldoen aan de aan een stuitingsbrief te stellen eisen (rov. 2.3);
- dat de deurwaarder buiten de sommatiebrieven uit 2010 en 2012 geen andere brieven aan [appellant] heeft verstuurd (rov. 2.9);
- dat de ontvangst van de sommatiebrief van 20 februari 2017 onbestreden is gebleven (rov. 2.10).
Ook in hoger beroep moet daarvan dan ook worden uitgegaan.
2.6
Voor zover in de inleiding op de grief (memorie van grieven onder 2 en 3) ervan wordt uitgegaan dat de kantonrechter de aldaar genoemde stellingen als feiten heeft aangemerkt, wordt daarin miskend dat de kantonrechter in de desbetreffende overwegingen slechts de standpunten van [appellant] heeft weergegeven zonder zich over de juistheid daarvan uit te spreken.
2.7
De grief klaagt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de conclusie gerechtvaardigd is dat de sommatiebrieven uit 2010 en 2012 [appellant] hebben bereikt. Volgens de grief is de brief van 29 maart 2010 naar een verkeerd adres gestuurd en is tegenover de betwisting door [appellant] , met de overgelegde telefoonnotities niet bewezen dat de door Zorg en Zekerheid gestelde gesprekken hebben plaatsgevonden en blijkt uit de letterlijke tekst van die verslagen ook niet dat de sommatiebrieven [appellant] hebben bereikt.
2.8
Het hof stelt voorop dat de stuitingsbrieven om hun stuitende werking te hebben (in beginsel) [appellant] moet hebben bereikt. Op Zorg en Zekerheid rust de bewijslast van haar stelling dat de stuitingsbrieven [appellant] hebben bereikt (art. 3:317 lid 1 jo. 3:37 lid 3 BW). Indien, zoals in het onderhavige geval, de ontvangst van een (stuitings)verklaring wordt betwist, dient de afzender in beginsel feiten of omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde daar door hem kon worden bereikt en dat de verklaring daar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4140).
2.9
[appellant] heeft alleen ten aanzien van de sommatiebrief van 29 maart 2010 aangevoerd dat deze niet naar zijn juiste (toenmalige) woonadres was gestuurd maar niet voor de eveneens binnen de verjaringstermijn gedateerde brief van 12 juli 2012, die op dezelfde dossiernummers en daarmee dezelfde vorderingen betrekking heeft. De verjaring van de vordering voor alle premietermijnen, waarvan de oudste op 1 december 2007 opeisbaar is geworden, is in beginsel door de sommatiebrief van 12 juli 2012 gestuit. Indien voldoende komt vast te staan dat laatstgenoemde brief door [appellant] is ontvangen, is de verjaring gestuit nu de ontvangst van de latere brief van 20 februari 2017, zoals onder 2.5 is overwogen, vast staat.
2.1
[appellant] heeft in hoger beroep weliswaar de ontvangst, maar niet de verzending van de sommatiebrieven door de deurwaarder betwist. Evenmin heeft [appellant] bij memorie van grieven (voldoende kenbaar) de authenticiteit betwist van de door Zorg en Zekerheid overgelegde gespreksnotities van (o.m.) 9 augustus 2012 van de deurwaarder die de sommatiebrieven heeft verzonden. Ook de in rov. 2.8 van het bestreden vonnis beschreven wijze waarop een dergelijke gespreksnotitie bij de deurwaarder wordt opgesteld en (onder het oudste dossiernummer) in het systeem wordt opgeslagen, zoals door de kantonrechter mede aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, is in hoger beroep niet (gemotiveerd) bestreden. Tegen deze achtergrond gaat het hof aan het verweer van [appellant] , dat telefonisch contact met de deurwaarder (desondanks) niet heeft plaatsgevonden, althans dat hij zich dit niet kan herinneren, voorbij en moet het ervoor worden gehouden dat op de in de gespreksnotities genoemde data telefonisch contact tussen [appellant] en de deurwaarder heeft plaatsgevonden. Mede gezien het vaststaande feit (zie hiervoor onder 2.5) dat de deurwaarder geen andere brieven dan de onderhavige aan [appellant] heeft verstuurd en dat de data van de sommatiebrieven telkens vlak voor de data van de door de deurwaarder opgestelde gespreksnotities zijn gelegen, is ook het hof van oordeel dat Zorg en Zekerheid voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en onderbouwd (en [appellant] onvoldoende gemotiveerde heeft betwist) dat dit telefonisch contact plaatsvond naar aanleiding van (in ieder geval de) door de deurwaarder aan het toenmalige woonadres van [appellant] verstuurde stuitingsbrief van 12 juni 2012 en dat deze brief hem (dus) heeft bereikt. De grief faalt derhalve.
2.11
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 5 september 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Zorg en Zekerheid begroot op € 726,- voor griffierecht en € 759,- (1 punt x tarief I) voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, C.J. Verduyn en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.