ECLI:NL:GHDHA:2020:1162

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
200.245.148/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot afgifte van goederen na beëindiging van een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij zijn vordering tot afgifte van goederen door [geïntimeerde] werd afgewezen. De zaak heeft zijn oorsprong in een affectieve relatie tussen partijen die in 2011 begon, maar in oktober 2013 tot een breuk leidde. [appellant] heeft in 2012 een woning gehuurd, waar beide partijen hebben gewoond en zakelijke activiteiten hebben verricht. Na de breuk is [geïntimeerde] in 2015 ontruimd vanwege huurachterstand, waarna de inboedel naar Boedelbeheer is overgebracht. Beide partijen hebben aanspraak gemaakt op de inboedel, maar de vordering van [appellant] tot afgifte van zijn eigendommen is door de kantonrechter afgewezen. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [geïntimeerde] nog goederen onder zich heeft die van hem zijn. De grieven van [appellant] worden verworpen en het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.245.148/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 6244523\CV EXPL 17-3747

Arrest d.d. 9 juni 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
advocaat: mr. M. Groenewoud te Amsterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde]
advocaat: mr J.W.C. Bruins te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 11 juni 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van 15 maart 2018, van de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Gouda. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. In zijn tussenarrest van 9 oktober 2018 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, die op 14 november 2018 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal van deze comparitie bevindt zich bij de stukken. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. [appellant] heeft bij akte (met producties) op de memorie van antwoord gereageerd. Daarop heeft [geïntimeerde] met een antwoordakte gereageerd.
Hierna is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben elkaar in 2011 leren kennen. [appellant] was toen nog getrouwd. Partijen zijn het niet eens over de vraag of zij een affectieve relatie hebben gehad en of zij hebben samengewoond aan de [adres] te [plaats] (hierna ook: de woning), maar vaststaat in elk geval het volgende:
( i) [appellant] heeft deze woning met ingang van 16 oktober 2012 gehuurd.
(ii) In het dossier bevindt zich tevens een door beide partijen ondertekende huurovereenkomst waarin staat dat [appellant] het pand met ingang van 23 november 2012 (op zijn beurt) verhuurt aan [geïntimeerde].
(iii) [geïntimeerde] heeft in elk geval in de woning gewoond en beide partijen hebben zakelijke activiteiten verricht vanuit de woning, deels samen.
(iv) [appellant] is in het voorjaar van 2013 failliet verklaard. Rond die tijd is ook zijn echtscheiding uitgesproken.
( v) In oktober 2013 is een breuk ontstaan in de relatie tussen partijen.
(vi) In januari 2014 heeft [appellant] een kort geding aangespannen waarin hij onder meer afgifte door [geïntimeerde] heeft gevorderd van zijn eigendommen die zich volgens hem op dat moment nog in de woning bevonden; de in deze kort gedingdagvaarding opgenomen lijst van af te geven spullen is identiek aan de lijst van spullen waarvan [appellant] in het onderhavige geding afgifte vordert.
(vii) Vlak voor de mondelinge behandeling van dit kort geding, in maart 2014, heeft [appellant] de dagvaarding ingetrokken. Partijen zijn in overleg getreden, waarbij zij werden bijgestaan door hun advocaten. [appellant] heeft zelf een lijst opgesteld van spullen die [geïntimeerde] volgens hem aan hem moest afgeven en heeft deze lijst later nog aangevuld. Deze lijst (hierna: de lijst van maart 2014) bevat slechts een deel van de voorwerpen die vermeld staan op de lijst in de kort gedingdagvaarding uit januari 2014 en de dagvaarding in de onderhavige zaak.
(viii) [geïntimeerde] heeft [appellant] laten weten dat zij een aantal voorwerpen van de lijst van maart 2014 in de periode daarvóór al had afgegeven aan Multidiensten, nadat dit bedrijf bij haar verhaal was komen halen in verband met een volgens [geïntimeerde] door toedoen van [appellant] ontstane schuld bij dat bedrijf. [geïntimeerde] heeft deze voorwerpen onderstreept op de lijst van maart 2014. Partijen hebben via hun advocaten een afspraak gemaakt om de overige op de lijst van maart 2014 voorkomende voorwerpen door [appellant] te laten ophalen. [appellant] heeft vervolgens voorwerpen op laten halen.
(ix) De curator in het faillissement van [appellant] heeft in mei 2014 [geïntimeerde] schriftelijk gesommeerd tot afgifte van een aantal voorwerpen. De in de brief opgenomen lijst met voorwerpen is identiek aan de lijst in de kort gedingdagvaarding van januari 2014 en dus ook aan de lijst in de dagvaarding in dit geding. Bij brief van 10 juni 2014 heeft [geïntimeerde] de curator geïnformeerd over het niet doorgezette kort geding en heeft zij uiteengezet waarom zij volgens haar niet verplicht is tot afgifte van de door de curator genoemde voorwerpen.
( x) In juli 2015 is [geïntimeerde] in verband met een huurachterstand veroordeeld tot ontruiming van de woning. Deze ontruiming heeft plaatsgevonden in augustus 2015 en de gehele inboedel is toen door de gemeente overgebracht naar de afdeling Boedelbeheer (hierna: Boedelbeheer). Beide partijen hebben aan Boedelbeheer laten weten aanspraak te maken op de inboedel.
(xi) [appellant] heeft in augustus 2017 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt.
De vordering in eerste aanleg en de uitspraak van de kantonrechter, voor zover in hoger beroep van belang
2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg de veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, afgifte van de onder nr 27 inleidende dagvaarding genoemde zaken, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. Kort samengevat heeft [appellant] aangevoerd dat hij in oktober 2012 al zijn eigendommen naar de woning heeft gebracht en dat hij voor de gehele inrichting van de woning heeft gezorgd. [geïntimeerde] zou nagenoeg niets hebben ingebracht.
2.2.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft onder meer overwogen, kort samengevat, dat niet is betwist dat [geïntimeerde] de op de lijst van maart 2014 onderstreepte voorwerpen heeft afgegeven aan een crediteur van [appellant]
[in het vonnis staat abusievelijk debiteur, hof]en dat vaststaat dat destijds een afspraak is gemaakt om de resterende voorwerpen op te (laten) halen. Volgens de kantonrechter is onaannemelijk dat hierna niet al die resterende voorwerpen daadwerkelijk zijn afgegeven, omdat in dat geval onbegrijpelijk is dat [appellant] en zijn advocaat daartegen geen bezwaar zouden hebben gemaakt. De kantonrechter heeft het bewijsaanbod gepasseerd omdat met het aangeboden bewijs geen bewijs kan worden geleverd dat [geïntimeerde] nog zaken van [appellant] onder zich heeft. De kantonrechter heeft geoordeeld dat aldus niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] zelfs maar één onderdeel van de lijst met gevorderde zaken onder zich heeft.
Vordering in appel
3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd het vonnis van 15 maart 2018 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering tot afgifte van de goederen toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten in beide instanties.
3.2.
Samengevat komen de grieven er op neer dat [geïntimeerde] nog steeds spullen onder zich heeft die aan [appellant] toebehoren. Met grief 1 voert [appellant] aan dat de kantonrechter te kort door de bocht is gegaan door geen comparitie en geen getuigenverhoor te gelasten. Volgens [appellant] zouden de getuigen die hij zou kunnen opvoeren kunnen getuigen
“omtrent de gang van zaken met betrekking tot de affectieve relatie, het samenwonen, het door [geïntimeerde] geen toegang verlenen tot de woning en de spullen van [appellant].”Grief 2 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] in maart 2014 zijn aanspraak kennelijk heeft beperkt tot de spullen die op de lijst van maart 2014 voorkomen en dat aannemelijk is dat [appellant] destijds alle aan hem toebehorende zaken heeft ontvangen. [appellant] verwijst in dat verband naar de brief van de curator van 21 mei 2014 waarin afgifte wordt gevorderd van alle eigendommen van [appellant]. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] niet meer beschikt over zaken die eigendom zijn van [appellant]. Grief 4, tot slot, heeft betrekking op de proceskostenveroordeling.
Beoordeling van de grieven
4.1.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast bij [appellant] rusten: het is aan hem om te stellen en te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat alle voorwerpen waarvan hij afgifte vordert a) van hem zijn en b) zich nog bij [geïntimeerde] bevinden.
4.2.
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stellingen, mede gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde], onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof overweegt als volgt.
De lijst van maart 2014
4.3.
Vaststaat dat [appellant] in januari 2014 in de kort gedingdagvaarding afgifte vorderde van dezelfde voorwerpen waarop zijn onderhavige vordering ziet. Ook staat vast dat [appellant] zijn kort gedingdagvaarding destijds heeft ingetrokken en dat partijen in maart 2014 in overleg zijn getreden over de door [geïntimeerde] af te geven goederen. [appellant] heeft toen zelf een lijst opgesteld, de hierboven reeds genoemde lijst van maart 2014. Als onbetwist staat vast dat [geïntimeerde] destijds aan [appellant] heeft laten weten dat zij een deel van de op die lijst voorkomende voorwerpen (de onderstreepte voorwerpen) in de periode daarvoor al aan Multidiensten had meegegeven. [appellant] heeft in eerste aanleg weliswaar betwist dat Multidienst een schuldeiser was van hem was (conclusie van repliek onder 22), maar daarmee heeft hij nog niet weersproken dat [geïntimeerde] de spullen niet langer onder zich heeft omdat die aan Multidienst zijn meegegeven. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij een en ander heeft geverifieerd bij Multidiensten; ter comparitie in appel heeft hij in dat verband slechts opgemerkt dat achter Multidiensten
“gevaarlijke types”zitten,
“bij wie je niet zomaar spullen kunt ophalen”. Voor het overige is [appellant] in hoger beroep niet op deze kwestie teruggekomen.
4.4.
Evenmin heeft [appellant] betwist dat destijds een afspraak is gemaakt om de rest van de op de lijst van maart 2014 vermelde spullen op te (laten) halen en dat hij toen daadwerkelijk spullen heeft laten ophalen. In eerste aanleg (conclusie van repliek onder 21) heeft [appellant] nog opgemerkt dat uiteindelijk slechts een paar onbeduidende voorwerpen zijn opgehaald (boeken, cd’s en een kerstboom – voorwerpen waarvan hij overigens nu opnieuw afgifte vordert), maar het had op zijn weg gelegen om uit te leggen waarom hij destijds niet méér heeft laten ophalen, dan wel waarom hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt en nakoming heeft gevorderd van de gemaakte afspraak, al dan niet via zijn advocaat. Deze uitleg heeft [appellant] niet gegeven. De kantonrechter heeft hier reeds terecht op gewezen, maar [appellant] is hier ook in hoger beroep niet nader op ingegaan.
De overige (vermeende) eigendommen van [appellant]
4.5.
Op de lijst van maart 2014 staat slechts een deel van de voorwerpen waarvan [appellant] in januari 2014 afgifte vorderde en waarvan hij nu opnieuw afgifte vordert. [appellant] stelt dat hij zijn aanspraak op de overige, niet op de lijst van maart 2014 vermelde spullen (hierna kortweg: de overige (vermeende) eigendommen - het gaat hierbij onder meer om slaapkamer- en badkamermeubelen, fitnessapparatuur, een sauna en twee televisies) daarmee niet formeel heeft laten varen. Ook indien [appellant] daarin zou worden gevolgd, geldt dat in elk geval van [appellant] mocht worden verwacht dat hij zou uitleggen waarom hij die overige (vermeende) eigendommen dan niet eveneens op de lijst van op te halen spullen heeft gezet indien hij nog steeds van mening was dat ook die voorwerpen van hem waren. Ook deze uitleg heeft [appellant] niet gegeven. Een verwijzing naar de brief van de curator van mei 2014 is in dat verband onvoldoende: die brief verklaart immers niet waarom [appellant] in maart 2014 slechts een beperkte lijst heeft opgesteld, nog daargelaten dat [appellant] niet heeft betwist dat de curator geen nadere actie heeft ondernomen nadat [geïntimeerde] afwijzend op de brief had gereageerd.
4.6.
Afgezien van het voorgaande is het volgende van belang. Niet betwist is dat na de ontruiming in 2015 de gehele inboedel van de woning naar Boedelbeheer is overgebracht. Beide partijen hebben vervolgens aan Boedelbeheer laten weten aanspraak te maken op deze inboedel. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat Boedelbeheer het aan haar toekomende deel van de inboedel uiteindelijk aan haar heeft afgegeven. [appellant] refereert daaraan bij zijn memorie van grieven onder 25. Ter comparitie in appel heeft [geïntimeerde] echter aangevoerd dat de bij Boedelbeheer opgeslagen inboedel nooit door haar is opgehaald, omdat zij de opslagkosten niet kon voldoen. Ook bij memorie van antwoord heeft zij aangevoerd dat zij geen van de bij Boedelbeheer opgeslagen zaken onder zich heeft. [appellant] heeft dit vervolgens, ondanks gelegenheid daartoe, niet weersproken. Voor zover [geïntimeerde] ten tijde van de ontruiming nog spullen van [appellant] onder zich had in de woning, heeft [appellant] dan ook niet voldoende onderbouwd dat zij die spullen na de ontruiming en opslag op enig moment weer onder zich heeft gekregen.
Conclusie
4.7.
De conclusie is dat het hof, tegenover de omstandigheden die [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht, op basis van de stellingen van [appellant] niet kan aannemen dat [geïntimeerde] thans nog spullen onder zich heeft die van [appellant] zijn. Aan bewijslevering wordt dus niet toegekomen. Ten overvloede overweegt het hof dat het bewijsaanbod ook onvoldoende gespecificeerd en/of niet ter zake dienend is: [appellant] licht niet toe welke getuigen zouden kunnen verklaren over de vraag of [geïntimeerde] nu nog eigendommen van [appellant] onder zich heeft.
4.8.
De grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in appel wordt veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zitting houdende te Gouda, van 15 maart 2018;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,-- aan griffierecht en een bedrag van € 2.685,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en P. Glazener en ondertekend en uitgesproken in het openbaar door mr. J.E.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 9 juni 2020, in aanwezigheid van de griffier.