ECLI:NL:GHDHA:2020:1124

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
200.269.949/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv betreffende huurrecht en schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak gaat het om een incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat is ingesteld door de appellant, die huurder is van een woning. De appellant, die samen met zijn minderjarige dochter in de woning woont, heeft een huurachterstand opgelopen en is door de verhuurder, de geïntimeerden, gedagvaard voor de kantonrechter. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden en de appellant veroordeeld tot ontruiming van de woning en betaling van achterstallige huur. De appellant heeft in hoger beroep de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de kantonrechter aangevochten en verzocht om schorsing van deze uitvoerbaarheid totdat in de hoofdzaak is beslist.

De appellant heeft aangevoerd dat hij en zijn dochter zeer aan de woning zijn gehecht en dat ontruiming hen in een kwetsbare positie zou brengen, vooral gezien de huidige coronamaatregelen. Hij vreest dakloos te worden en heeft aangegeven dat hij de huurachterstand bijna volledig heeft ingelopen en hoopt in de toekomst de huur te kunnen betalen. De geïntimeerden hebben verweer gevoerd en stellen dat de huurachterstand de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.

Het hof heeft in zijn beoordeling overwogen dat het belang van de appellant om in de woning te blijven, zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerden bij de uitvoerbaarheid van het vonnis. Het hof heeft daarom besloten de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen totdat in de hoofdzaak is beslist. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de uitkomst van de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.269.949/01
Zaaknummer rechtbank : 8021884 RL EXPL 19-20771
arrest van 16 juni 2020 in het incident ex artikel 351 Rv
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.W. van Eeuwijk te Den Haag,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2],

3. [geïntimeerde 3],

4. [geïntimeerde 4],

5. [geïntimeerde 5],

6. [geïntimeerde 6]

7. [geïntimeerde 7],

8. [geïntimeerde 8],

allen domicilie gekozen ten kantore van Bazuin & Partners Gerechtsdeurwaarders, gevestigd
te Rotterdam,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden]
advocaat: mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken, waarvan het hof kennis heeft genomen:
- de dagvaarding in eerste aanleg van 3 september 2019,
- het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 19 september 2019 (hierna: het vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 20 november 2019 (met producties), met daarin opgenomen de grieven en een incident ex artikel 351 Rv strekkende tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis;
- de memorie van antwoord in het incident ex artikel 351 Rv van 17 december 2019;
- het tussenarrest van 14 januari 2020, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van 5 maart 2020.
1.2.
Na de comparitie is arrest in het incident bepaald.

2.Aanleiding tot dit incident

2.1
[appellant] huurt de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning) van [geïntimeerden] en woont daar samen met zijn minderjarige dochter. De huurprijs bedroeg tot en met juni 2018 € 356,62, tot en met juni 2019 € 370,53 en met ingang van juli 2019 € 385,72 per maand.
2.2
Nadat een huurbetalingsachterstand was ontstaan, heeft [geïntimeerden] [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van € 2.170,55 aan achterstallige huurpenningen, rente en kosten, vermeerderd met de proceskosten.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen omdat [appellant] deze had erkend en zij de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkwamen. Met het vonnis is de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning. Verder is [appellant] veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur, rente en de door [geïntimeerden] gemaakte buitengerechtelijke- en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze uitvoerbaarverklaring bij voorraad is [appellant] opgekomen in dit incident.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep vordert [appellant] dat het hof het vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties. In het incident vordert [appellant] de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis op te schorten totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist. Het hof beslist in dit arrest alleen op deze incidentele vordering.
3.2.
[appellant] wijst er – naar het hof begrijpt mede ter onderbouwing van zijn incidentele vordering – op dat hij al zijn hele leven in de woning woont en daaraan – evenals zijn dochter – zeer is gehecht. [appellant] vreest dat hij de – vermoedelijk veel hogere – huur van een nieuwe woning niet zal kunnen betalen en dat zijn dochter en hij na ontruiming dakloos zullen worden. Dit zal zowel voor hem als voor zijn dochter grote emotionele en sociale gevolgen hebben. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij de huurachterstand vrijwel volledig had ingelopen en hij de huur in het vervolg hoopt te kunnen voldoen.
3.3.
[geïntimeerden] voert verweer in het incident en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [appellant] in de kosten.

4.De beoordeling van de vordering in incident

4.1.
Bij de beoordeling van de vordering in incident stelt het hof onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 het volgende voorop:
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende het hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan.
Bij de toepassing van het voorgaande moet het hof uitgaan van de beslissingen in het bestreden vonnis en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en moet de kans van slagen van het hoger beroep tegen het vonnis buiten beschouwing blijven (met dien verstande dat het hof wel in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag).
4.2.
Het voorgaande is anders als de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd. Dan moet de eiser in incident, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. In dit geval heeft de kantonrechter zijn beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad echter niet gemotiveerd. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor in 4.1. genoemde maatstaven.
4.3.
Bij de beoordeling van het incident is gelet op het voorgaande uitgangspunt dat de huurovereenkomst is ontbonden en [appellant] (met zijn dochter) de woning dient te ontruimen. Dit oordeel is niet inhoudelijk gemotiveerd, omdat [appellant] de vordering in eerste aanleg heeft erkend. In hoger beroep is van een erkenning niet langer sprake, maar voert [appellant] alsnog verweer. Daarbij noemt hij een aantal belangen die relevant zijn voor de beoordeling van dit incident.
4.4.
Het belang van [appellant] om in de woning te blijven wonen totdat op het hoger beroep zal zijn beslist, is evident. Hij woont daar al zijn hele leven en hij en zijn inwonende dochter zijn sociaal en emotioneel zeer aan de woning en de buurt waarin de woning staat gehecht. Executie van het vonnis zou betekenen dat [appellant] en zijn dochter deze woning moeten verlaten. Er is daarna een reële kans dat de woning niet meer voor hen beschikbaar zal zijn in het geval [appellant] in hoger beroep in het gelijk zou worden gesteld. Het hof acht aannemelijk dat executie van dit vonnis onomkeerbaar zal zijn.
4.5.
Omdat [appellant] dat onweersproken heeft gesteld, gaat het hof er in dit incident vanuit dat [appellant] een minimaal inkomen heeft, dat hij gelet op de zorg voor zijn dochter op dit moment niet in staat is om meer inkomsten te verwerven, dat de woonlasten van een nieuwe woning veel hoger zullen zijn en dat hij deze woonlasten dus waarschijnlijk niet zal kunnen voldoen. [appellant] heeft daarom gegronde vrees dat hij met zijn dochter op straat zal komen te staan en zij samen dakloos geraken. [appellant] en zijn dochter hebben er ook daarom groot belang bij om in afwachting van de beoordeling in de hoofdzaak in de woning te kunnen blijven. Dit is op dit moment nog klemmender doordat de huidige corona-maatregelen beperkingen opleggen aan gezamenlijke inwoning bij familie of vrienden.
4.6.
Het belang van [appellant], en met name ook het belang van zijn minderjarige dochter, weegt gelet op het voorgaande voor het hof zwaar.
4.7.
Hier tegenover staat het belang van [geïntimeerden] bij het ten uitvoer kunnen leggen van het vonnis. [geïntimeerden] beroept zich er allereerst op dat de in het verleden ontstane huurachterstand de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, ook als die huurachterstand inmiddels zou zijn ingelopen. [geïntimeerden] ziet daarmee over het hoofd dat het hof de kans van slagen van het hoger beroep niet bij de beoordeling van dit schorsingsincident kan betrekken. In dit incident staat ter beoordeling of het vonnis nu al, hangende het hoger beroep, kan worden uitgevoerd.
4.8.
[geïntimeerden] stelt verder dat toewijzing van de incidentele vordering veel van haar geduld zal vergen, omdat de procedure in hoger beroep vanaf de eerste zittingsdag anderhalf à twee jaar zal duren. [appellant] betaalt nog altijd niet de volledige huur, terwijl [geïntimeerden] wel al die tijd de vaste lasten die zij aan de woning heeft moet blijven voldoen.
4.9.
Het hof overweegt dat de uitspraak in de hoofdzaak bij voortvarend procederen niet zo lang op zich hoeft te laten wachten als [geïntimeerden] stelt. De grieven zijn immers al opgenomen in de dagvaarding en [geïntimeerden] heeft het zelf in de hand op welke termijn de memorie van antwoord wordt genomen. Ten opzichte van de lange duur van de huurrelatie gaat het hier om een beperkte verlenging van de periode waarin [appellant] en zijn dochter van de woning gebruik kunnen blijven maken. Het is daarnaast ook niet zo dat [appellant] [geïntimeerden] op dit moment helemaal niets aan huur betaalt.
4.10.
Alles overziend is het hof van oordeel dat het belang van [appellant] om in afwachting van de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep met zijn dochter in de woning te kunnen blijven wonen zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerden] bij het ten uitvoer kunnen leggen van de uitspraak van de kantonrechter. Het hof zal de tenuitvoerlegging van het vonnis daarom schorsen totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist. Het oordeel over de proceskosten wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van de hoofdzaak.
4.11.
In de hoofdzaak zal de zaak naar de rol worden verwezen voor memorie van antwoord.
Beslissing
Het hof:
In het incident:
- schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 19 september 2019;
- houdt de beslissing over de proceskosten van het incident aan totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist;
In de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar de rol van 28 juli 2020 voor memorie van antwoord;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I. de Vreese-Rood, G. Dulek-Schermers en H.J. Rossel en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.