ECLI:NL:GHDHA:2020:1063

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
200.254.270/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de Cao beroepsgoederenvervoer op werknemers woonachtig in het Verenigd Koninkrijk en werkzaam voor een in Nederland gevestigd bedrijf

In deze zaak hebben vier werknemers, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter te Den Haag. De werknemers waren in dienst van Post Kogeko Transport B.V., dat in 2013 werd overgenomen door Post Kogeko Perishables Ltd. (PKP). De werknemers stelden dat de Cao beroepsgoederenvervoer van toepassing was op hun arbeidsovereenkomsten, omdat zij hun werkzaamheden voor PKP vanuit Maasdijk verrichtten. De kantonrechter had hun vorderingen afgewezen, waarop de werknemers in hoger beroep gingen.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de werknemers niet onder de werkingssfeer van de Cao vallen, omdat zij hun werkzaamheden voornamelijk in Groot-Brittannië verrichtten. Het hof concludeerde dat de Cao, uitgelegd naar Nederlands recht, niet van toepassing was, en dat de arbeidsrelaties onder Engels recht vielen. De werknemers hadden geen grond voor hun vorderingen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De werknemers werden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de werkingssfeer van cao's zorgvuldig te interpreteren, vooral in internationale contexten, en bevestigt dat de plaats waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht, bepalend is voor de toepasselijkheid van de cao.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.254.270/01
Rolnummer rechtbank : 6847681 RL EXPL 18-8385

arrest van 25 februari 2020

in de zaak van
[werknemers 1 t/m 4]
wonende [woonplaats, Groot Brittannië],
appellanten,
hierna te noemen: [de werknemers], dan wel [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en/of [werknemer 4],
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek te Groningen,
tegen

Post Kogeko Perishables Ltd.,

gevestigd te Stokesley Middlesbrough, (Groot Brittannië),
kantoorhoudende te Maasdijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: PKP,
advocaat: mr. A.A. Camonier te Amsterdam.

Het geding

1. Bij dagvaarding van 28 januari 2019 zijn [de werknemers] in beroep gekomen van het door de kantonrechter te Den Haag tussen partijen op 1 november 2018 gewezen vonnis. Vervolgens hebben [de werknemers] een memorie van grieven genomen en daarbij vijf grieven geformuleerd. PKP heeft die grieven bij memorie van antwoord (met productie) gemotiveerd bestreden. Vervolgens hebben de advocaten van partijen op 17 januari 2020 de zaak nader toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnota’s. Arrest is bepaald op basis van de stukken die ter voorbereiding van het pleidooi aan het hof zijn toegezonden.

Beoordeling van het hoger beroep

2. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.1
[de werknemers] zijn op verschillende tijdstippen tussen januari 2000 en september 2010 bij
Post Kogeko Transport B.V., dan wel haar rechtsvoorganger Post Kogeko Logistics B.V.,
in dienst getreden.
2.2
In 2013 heeft PKP Post Kogeko Logistics overgenomen. Als gevolg van die overname
zijn [de werknemers] sinds/omstreeks april 2013 van rechtswege bij PKP in dienst.
2.3
[de werknemers], allen woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, zijn vrachtwagenchauffeurs.
Zij krijgen/kregen hun rittenopdrachten vanuit de vestiging in Maasdijk. [werknemer 1] is sedert
20 januari 2018 niet meer bij PKP in dienst.
3. [de werknemers] stellen dat alle werkzaamheden die zij voor PKP verricht(t)en voor PKP verricht zijn vanuit Maasdijk, dat de directie van PKP (feitelijk) kantoor houdt te Maasdijk (op het formele adres van PKP in Engeland is geen transportbedrijf gevestigd), dat ook het hoofdbestuur van PKP in Maasdijk gezeteld is en dat PKP, die vergunningplichtig vervoer verricht, om die reden als een in Nederland gevestigde werkgever in de zin van de Cao beroepsgoederenvervoer (hierna: de Cao) gezien moet worden. Dat maakt volgens [de werknemers] dat op hun respectieve arbeidsovereenkomsten met PKP de algemeen verbindend verklaarde Cao beroepsgoederenvervoer van toepassing is. Stellende dat zij niet overeenkomstig bedoelde Cao verloond zijn, hebben zij PKP voor de kantonrechter te Den Haag gedagvaard en vorderde [werknemer 1] daar aan achterstallig salaris € 77.611,06 bruto, [werknemer 2] € 7.618,55 bruto, [werknemer 3] € 8.077,92 bruto en [werknemer 4] € 8.127,44 bruto, alles met nevenvorderingen.
PKP heeft die vorderingen gemotiveerd bestreden en daarbij een bevoegdheidsincident opgeworpen. In hoger beroep speelt dat incident geen rol meer zodat het hof deze kwestie niet verder zal bespreken
4. De kantonrechter heeft de vorderingen van [de werknemers] alle afgewezen en [de werknemers] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. [de werknemers] kunnen zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vorderen zij vernietiging van genoemd vonnis onder toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.
6. In eerste aanleg heeft PKP de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist. In hoger beroep legt PKP zich neer bij deze bevoegdheid. Daarmee is sprake van een situatie in de zin van art. 26 Brussel 1- bis. Het hof is reeds daarom bevoegd in deze zaak te oordelen.
7. Uit de door [de werknemers] geformuleerde grieven leidt het hof af dat [de werknemers] de zaak in volle omvang aan het hof willen voorleggen. In dit kader overweegt het hof het volgende.
8. [de werknemers] baseren hun vorderingen op de Cao. Daarbij stellen zij dat zij rechtstreeks onder de werkingssfeer van de Cao vallen. Het gaat dan ook om de uitleg van de werkingssfeerbepaling. Dat leidt tot de voorvraag aan de hand van welk recht de Cao moet worden uitgelegd.
9. Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de Cao volgens Nederlands recht dient plaats te vinden, overweegt het hof als volgt.
9.1
Om de vorderingen van [de werknemers] te kunnen beoordelen, dient te worden onderzocht of zij onder het bereik en de werkingssfeer van de Cao vallen. Nu zich de uitzondering van
art. 2 van de Cao niet voordoet, spitst de zaak zich in dezen met name toe op de vraag of [de werknemers] werknemers zijn in de zin van de Cao, meer in het bijzonder in de zin van art. 3, lid 2 van de Cao waar het begrip werknemer als volgt wordt gedefinieerd:
“ieder, die door een werkgever in dienst is genomen voor een bepaalde of onbepaalde tijd van 5 achtereenvolgende werkdagen of langer en die zijn werkzaamheden voor de werkgever gewoonlijk verricht in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming”(..).In de kern gaat het hier om de vraag of [de werknemers] werknemers zijn die gewoonlijk werk(t)en
“in of vanuit de in Nederland gevestigde onderneming”.Waar de tekst op zich onvoldoende duidelijkheid geeft, dient deze in zijn context te worden uitgelegd.
9.2
Op de uitleg van een cao (bepaling) is de cao-norm van toepassing. Dat betekent dat het bij de uitleg van art. 3, lid 2 Cao aankomt op de tekst van die bepaling gelezen in het licht van de gehele tekst van dc cao, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen en de kennelijke strekking van die bepalingen. Het komt daarbij niet aan op de niet kenbare bedoelingen van degenen die de betrokken bepalingen hebben geredigeerd.
Tegen de achtergrond van die uitlegnorm en bij gebreke van een schriftelijke toelichting op de Cao, is het hof bij de uitleg van de Cao aangewezen op de tekst en strekking van de Cao zelf.
9.3
De tekst en strekking van de Cao beschouwende is het hof van oordeel dat de zinsnede
“in of vanuit”begrepen moet worden als daadwerkelijk, fysiek in of vanuit (in dit geval) Maasdijk de werkzaamheden voor de werkgever verrichten. Dat ligt voor de hand nu het hier een Cao betreft voor het vervoer van goederen. Kenmerkend daarvoor is de fysieke activiteit van verplaatsing. De Cao ziet op de rol en fysieke betrokkenheid van de chauffeur daarbij. Het hof ziet geen aanknoping in de Cao voor een andere benadering.
9.4
Een andere indicatie voor die uitleg vindt het hof in de bepalingen van de Cao aangaande de (vrije) Nationale feestdagen waar o.a. Koningsdag en 5 mei (eenmaal in de vijf jaar) worden genoemd. Deze vrije dagen zijn enkel van betekenis voor werknemers die in of vanuit de Nederlandse samenleving hun werk verrichten en zijn bedoeld om de werknemer die het betreft de gelegenheid te bieden aan de bij die feestdagen behorende feestelijkheden deel te nemen. Een en ander geldt niet voor de in Groot Brittannië woonachtige [de werknemers] voor wie 27 april en 5 mei als nationale feestdagen geen relevante betekenis hebben.
9.5
Niet is betwist dat [de werknemers] hun instructies (ritopdrachten) in Groot-Brittannië (vanuit Maasdijk) ontvingen en hun werk in Groot-Brittannië organiseerden. PKP heeft aan de hand van een overzicht inzichtelijk gemaakt dat de ritten door [de werknemers] doorgaans dan wel grotendeels in Groot Brittannië werden uitgevoerd. [de werknemers] bestrijden dat overzicht wel maar concretiseren een en ander niet zodat het hof aan die blote betwisting en het bewijsaanbod ter zake, voorbij gaat. De lading (in Nederland op een trailer geladen) werd doorgaans in Groot Brittannië (in de haven) aan een trekker gekoppeld en die lading werd vervolgens op verschillende plaatsen in Groot Brittannië gelost. De fysieke betrokkenheid van [de werknemers] bij de lading nam daarbij een aanvang in Groot Brittannië. Ook dat hebben [de werknemers] niet gemotiveerd bestreden. Na het uitvoeren van de opgedragen rit(ten) keerden [de werknemers] met hun trekker, die veelal bij een de betreffende chauffeur persoonlijk in gebruik was, naar hun huis in Groot-Brittannië terug van waaruit zij ook weer vertrokken voor de volgende opdracht. [de werknemers] startten en eindigden derhalve hun werkzaamheden bij hun woonhuis. In deze situatie vangt of eindigt de fysieke betrokkenheid van [de werknemers] bij het vervoer van goederen niet aan
“in of vanuit”Maasdijk.
9.6
De conclusie moet dan ook zijn dat de vorderingen van [de werknemers] niet op de Cao, uitgelegd naar Nederlands recht, gegrond kunnen worden, [de werknemers] vallen niet onder het bereik en de werkingssfeer van de Cao. Alleen al om die reden dienen de vorderingen van [de werknemers] te worden afgewezen, nog daargelaten de vraag of de Cao (of een cao met een vergelijkbare bepaling) überhaupt wel van toepassing was nu het gaat om vorderingen die betrekking hebben op de jaren 2016 en 2017 en wat [werknemer 1] betreft over de jaren 2011-2017.
10. Dat de uitleg van de Cao naar Engels recht tot een andere uitkomst leidt is gesteld noch gebleken.
11. Maar ook om een andere reden komen de vorderingen van [de werknemers] niet voor toewijzing in aanmerking. Naar het oordeel van het hof is namelijk op de arbeidsrelaties van partijen Engels recht van toepassing. In dat kader overweegt het hof het volgende. Voor de vraag welk recht op een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst van toepassing is, dient bij gebrek aan rechtskeuze, te worden teruggevallen op de EG verordening Nr. 593/2008 van het Europees parlement en de Raad, kortweg Rome I genoemd. Onder artikel 8 van dat verdrag zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de “Individuele arbeidsovereenkomsten”. Onder lid 2 van genoemd art. 8, valt het volgende te lezen:
V
oor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht”.
12. Ook deze bepaling dient te worden uitgelegd. Voor de uitleg van bedoelde bepaling in verband met internationaal wegvervoer is van belang het arrest van het HvJ EU in de zaak Koelzsch (ECLI:EU:C:20l1:151). In zijn arrest van 23 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2l65) heeft de Hoge Raad, in navolging van het Koelzsch-arrest
het gewoonlijk werkland (zoals opgenomen in artikel 8 lid 2 Rome 1) als volgt
omschreven:
“Het criterium van het gewoonlijk werkland wordt aldus verstaan dat het gaat om het land waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheden kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn
werkgever vervult. Om vast te stellen in of vanuit welkland de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, dient de rechter “met name” te onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden; verder moet de rechter nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert.”
13. Bij het toepassen van genoemde (niet limitatieve) criteria moet de conclusie zijn dat in dezen op de arbeidsrelatie van partijen Engels recht van toepassing is. Dit volgt uit de kenmerkende wijze waarop [de werknemers] voor PKP werkzaam waren (zie r.o. 9.5). De vervulling van het belangrijkste deel van de verplichtingen van [de werknemers] vindt/vond plaats in Groot Brittannië. De gezichtspunten die [de werknemers] onder randnummer 37 van de memorie van grieven hebben geformuleerd, zoals het gegeven dat de ritten voor [de werknemers] in Maasdijk werden gepland en vanuit Maasdijk opgedragen, dat de lading vanuit Nederland vertrok, de trekkers waarmee [de werknemers] reden en de lading in de haven in Groot Brittannië ophaalden een Nederlands kenteken droegen en in Nederland in onderhoud waren, kunnen, ook in onderling verband en samenhang bezien, aan het voorgaande niet afdoen, ze zijn, afgezet tegen de gezichtspunten zoals in het Koelzsch-arrest geformuleerd en door de Hoge Raad in voormeld arrest overgenomen, van ondergeschikt belang.
13. De conclusie moet zijn dat, los van een mogelijke rechtskeuze voor Engels recht, Engels recht sowieso op de arbeidsovereenkomsten van [de werknemers] met PKP van toepassing is. In dat recht is geen grond voor toewijzing van het door [de werknemers] gevorderde te vinden.
14. Het hof merkt nog op dat voor zover op de arbeidsovereenkomsten van een van de werknemers niet art. 8 van het Rome I-verdrag van toepassing is, maar zijn rechtsvoorganger art. 6 EVO (het Europees verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst) dat niet tot een andere uitkomst en beslissing leidt nu, ook volgens partijen, art. 8 Rome I een codificatie is van art. 6 EVO zoals dat is uitgelegd.
15. Aan de bewijsaanbieding in de memorie van grieven sub 53, achtste aandachtstreepje komt het hof als gezegd in r.o. 9.5 niet toe. Bij bovengenoemde uitkomst zijn de overige bewijsaanbiedingen van [de werknemers] niet ter zake dienend.
16. Gelet op vorenstaande is de conclusie dat er voor het door [de werknemers] gevorderde geen valide grond aanwezig is. De grieven falen en daarmee ook het hoger beroep. De vorderingen van [de werknemers] dienen dan ook alle te worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [de werknemers] zullen als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Den Haag van
1 november 2018;
  • veroordeelt [de werknemers] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat als een van hen betaalt de anderen zijn bevrijd, aan de zijde van PKP tot op heden begroot op € 5.382,-- aan verschotten en € 3.222,-- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, R.S. van Coevorden en I. Zaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.