6.3De nieuwe situatie heeft weliswaar geleid tot een iets ander aanzicht van (een van de dakgoten) van de schuur van [appellanten], maar uit hun stellingen is niet af te leiden dat die nieuwe situatie in de dagelijkse praktijk tot praktische of bouwkundige problemen leidt. Het gebruik van de schuur is voor [appellanten] niet gewijzigd, de nieuwe goot functioneert kennelijk naar behoren en [geïntimeerden] hebben op de comparitie in hoger beroep toegezegd dat [appellanten] de goot kunnen inspecteren en – naar het hof begrijpt – desgewenst kunnen schoonmaken. De nieuwe situatie is daarbij, anders dan de oude situatie, in overeenstemming met de erfgrens. Dit alles afwegende, is het hof van oordeel dat een bedrag van € 5.000,- de geleden schade vergoedt. [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
7. Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, de kosten voor mediation en de kosten voor het taxatierapport geldt dat [appellanten] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] niet aannemelijk hebben gemaakt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen en evenmin dat de kosten voor mediation alleen betrekking hebben gehad op dit onderdeel van het kennelijk bredere geschil tussen partijen en dat het taxatierapport niet bruikbaar is ter begroting van de schade. Dat deel van de vordering moet dus worden afgewezen.
8. [geïntimeerden] hebben in hun processtukken uiteengezet dat er over meer onderwerpen een geschil bestaat tussen [appellanten] en een aantal andere bewoners van de [[...]laan]. In juridische zin heeft die achtergrond geen relevantie voor het geschil over de dakgoot, zodat de stellingen daarover onbesproken blijven.
9. Het bewijsaanbod van [geïntimeerden] heeft geen betrekking op voldoende onderbouwde stellingen en is overigens onvoldoende gespecificeerd, zodat het niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Het bewijsaanbod van [appellanten] voldoet evenmin aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld en heeft, ten aanzien van de loop van de erfgrens, kennelijk geen betrekking op getuigenbewijs. De kadastrale meting die in het bewijsaanbod wordt genoemd hadden [appellanten] zelf kunnen laten verrichten en de resultaten daarvan hadden zij ook zonder bewijsopdracht in het geding kunnen brengen. Voor zover het aanbod het verzoek behelst een deskundige te benoemen die een kadastrale meting kan verrichten, ziet het hof daar, mede gelet op de stellingen van [appellanten] met betrekking tot de muur van de nieuwe schuur, geen aanleiding toe. Ook het bewijsaanbod ten aanzien van de gestelde waardevermindering heeft niet kenbaar betrekking op getuigenbewijs, terwijl [appellanten] schriftelijke stukken ter onderbouwing van deze stelling zelf in het geding hadden moeten brengen.
10. Tegen de achtergrond van het bovenstaande slagen de grieven 1 en 3 in die zin dat [geïntimeerden] hoofdelijk moeten worden veroordeeld tot betaling van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu [appellanten] als begindatum van de wettelijke rente slechts “mei 2011” noemen, zal het hof bepalen dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 31 mei 2011.
11. Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten zowel in hoger beroep als in eerste aanleg in die zin worden gecompenseerd dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 20 september 2017,
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van € 5.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, J.E.H.M. Pinckaers en A.A. Muilwijk-Schaaij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.