ECLI:NL:GHDHA:2020:1043

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
200.233.080/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verwijdering van dakgoot en schadebegroting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een geschil tussen twee buren over de onrechtmatige verwijdering van een dakgoot. De appellanten, wonende in [woonplaats], hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 10 december 2019, waarin werd vastgesteld dat de oude goot van de schuur van de appellanten mogelijk grensoverschrijdend was en dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld door deze goot te verwijderen.

De appellanten hebben in hun akte betoogd dat de oude goot niet grensoverschrijdend was, maar het hof oordeelt dat de nieuwe muur van de schuur van de geïntimeerden op de plek staat waar de oude goot hing, waardoor de oude goot als grensoverschrijdend moet worden beschouwd. De appellanten hebben ook aangevoerd dat de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand in 2011 was verjaard, wat het hof bevestigt. Het hof concludeert dat de appellanten recht hebben op schadevergoeding voor de onrechtmatige daad van de geïntimeerden.

De schade is door de appellanten begroot op € 20.000,- op basis van een taxatierapport, maar het hof oordeelt dat dit bedrag niet voldoende onderbouwd is. Uiteindelijk wordt de schade vastgesteld op € 5.000,-, die de geïntimeerden moeten vergoeden. De kosten van het geding worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.233.080/01
Zaak en rolnummer rechtbank : 5693189 \ CV EXPL 17-554
arrest van 30 juni 2020
inzake

1.[appellant 1],

2.
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. A. Heilig te Hoorn,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. D.H. van Tongerlo te Rotterdam.
Het geding
1. Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 10 december 2019 verwijst het hof naar dat arrest. In dat arrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de oude goot van de schuur van [appellanten] grensoverschrijdend was en of [geïntimeerden] daarvan de wegneming hadden kunnen verlangen. [appellanten] hebben op 4 februari 2020 een akte met producties genomen. [geïntimeerden] hebben daarop bij akte van 14 april 2020 gereageerd. Ten slotte is opnieuw arrest bepaald.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
2. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de akte van [appellanten] verder gaat dan de vraag of de goot grensoverschrijdend was en dat het hof van dat betoog geen kennis kan nemen. Het hof gaat aan die stelling voorbij, aangezien de akte binnen de grenzen van het bepaalde in het tussenarrest is gebleven.
3. In het tussenarrest van 10 december 2019 heeft het hof geconcludeerd dat niet kan worden aangenomen dat de nieuwe schuur van [perceel 1] (van [geïntimeerden]) grensoverschrijdend is gebouwd. Het hof heeft voorts geoordeeld dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld door eigenmachtig de goot van de schuur van [appellanten] te verwijderen. Voor de begroting van de schade heeft het hof van belang geacht of de oude goot grensoverschrijdend was gebouwd en of [geïntimeerden] verwijdering van de goot zouden hebben kunnen verlangen of dat zich een situatie als bedoeld in artikel 5:54 lid 1 BW voordeed.
4. [appellanten] hebben in hun akte in de eerste plaats betoogd dat de oude goot niet grensoverschrijdend was. In dat betoog kunnen zij niet worden gevolgd. In dit geding moet immers worden aangenomen dat de muur van de nieuwe schuur staat op de plek waar voorheen (gedeeltelijk) de oude goot hing. Nu [appellanten] nadrukkelijk niet hebben gesteld dat de nieuwe muur grensoverschrijdend is – en dus moet worden aangenomen dat die op het perceel van [geïntimeerden] staat – volgt daaruit dat de oude goot van de schuur van [appellanten], die op diezelfde plek hing, dat wel was. Uit de door [appellanten] overgelegde foto, kadastrale kaart en de bouwtekening uit 1978 en 1979 is ook niet af te leiden dat de oude goot niet grensoverschrijdend was gebouwd.
5. [appellanten] hebben er echter onweersproken op gewezen dat de oude situatie bestond sinds 1979. Dat betekent dat de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand die door de oude goot bestond, in 2011 in ieder geval was verjaard, zoals zij stellen. Aan [geïntimeerden] kwam in 2011 gelet op het bovenstaande niet (meer) het recht toe om wegneming van de grensoverschrijdende goot te vorderen. Reeds op die grond moet ook worden geconcludeerd dat artikel 5:54 lid 1 BW in 2011 geen rol meer speelde. In dit geding kan daarom onbesproken blijven of er ook een erfdienstbaarheid van overbouw is ontstaan en of er sprake is van rechtsverwerking.
6.1
Omdat onverminderd geldt dat [geïntimeerden] niet gerechtigd waren eigenmachtig de oude goot te verwijderen, kunnen [appellanten] aanspraak maken op vergoeding van de schade die zij door het handelen van [geïntimeerden] hebben geleden. Die schade hebben zij op grond van het taxatierapport van [taxateur] begroot op € 20.000,-. [geïntimeerden] hebben de hoogte van de schade betwist. Aan die betwisting leggen zij ten grondslag dat het betrokken makelaarskantoor ook betrokken is geweest bij de verkoop van [perceel 2] aan [appellanten] Dat gegeven is onvoldoende om afbreuk te doen aan het taxatierapport, reeds omdat het makelaarskantoor destijds niet optrad voor [appellanten], maar voor de verkopers, dus de voorgangers van [appellanten]. Ook overigens is niet gebleken dat de makelaar niet in onafhankelijkheid tot zijn oordeel is gekomen. Aan [geïntimeerden] kan wel worden toegegeven dat de waardering door de makelaar slechts van een summiere onderbouwing is voorzien. Het hof kan uit het taxatierapport niet afleiden op welke gronden de makelaar tot zijn inschatting van de schade is gekomen, of en op welke vergelijkbare gevallen zijn schatting is gebaseerd en ook niet of daarbij op enige wijze rekening is gehouden met het feit dat de oorspronkelijke goot grensoverschrijdend was gebouwd. Het hof ziet daarom aanleiding de schade bij wijze van schatting te begroten.
6.2
Bij die schadebegroting neemt het hof tot uitgangspunt dat een schadevergoeding ertoe strekt een benadeelde zoveel mogelijk terug te brengen in de situatie die zonder de onrechtmatige daad bestond. Een schadevergoeding heeft niet als functie een laedens te straffen voor zijn onrechtmatig handelen en mag dus ook niet de werkelijke schade te boven gaan.
6.3
De nieuwe situatie heeft weliswaar geleid tot een iets ander aanzicht van (een van de dakgoten) van de schuur van [appellanten], maar uit hun stellingen is niet af te leiden dat die nieuwe situatie in de dagelijkse praktijk tot praktische of bouwkundige problemen leidt. Het gebruik van de schuur is voor [appellanten] niet gewijzigd, de nieuwe goot functioneert kennelijk naar behoren en [geïntimeerden] hebben op de comparitie in hoger beroep toegezegd dat [appellanten] de goot kunnen inspecteren en – naar het hof begrijpt – desgewenst kunnen schoonmaken. De nieuwe situatie is daarbij, anders dan de oude situatie, in overeenstemming met de erfgrens. Dit alles afwegende, is het hof van oordeel dat een bedrag van € 5.000,- de geleden schade vergoedt. [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
7. Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, de kosten voor mediation en de kosten voor het taxatierapport geldt dat [appellanten] tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] niet aannemelijk hebben gemaakt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen en evenmin dat de kosten voor mediation alleen betrekking hebben gehad op dit onderdeel van het kennelijk bredere geschil tussen partijen en dat het taxatierapport niet bruikbaar is ter begroting van de schade. Dat deel van de vordering moet dus worden afgewezen.
8. [geïntimeerden] hebben in hun processtukken uiteengezet dat er over meer onderwerpen een geschil bestaat tussen [appellanten] en een aantal andere bewoners van de [[...]laan]. In juridische zin heeft die achtergrond geen relevantie voor het geschil over de dakgoot, zodat de stellingen daarover onbesproken blijven.
9. Het bewijsaanbod van [geïntimeerden] heeft geen betrekking op voldoende onderbouwde stellingen en is overigens onvoldoende gespecificeerd, zodat het niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Het bewijsaanbod van [appellanten] voldoet evenmin aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld en heeft, ten aanzien van de loop van de erfgrens, kennelijk geen betrekking op getuigenbewijs. De kadastrale meting die in het bewijsaanbod wordt genoemd hadden [appellanten] zelf kunnen laten verrichten en de resultaten daarvan hadden zij ook zonder bewijsopdracht in het geding kunnen brengen. Voor zover het aanbod het verzoek behelst een deskundige te benoemen die een kadastrale meting kan verrichten, ziet het hof daar, mede gelet op de stellingen van [appellanten] met betrekking tot de muur van de nieuwe schuur, geen aanleiding toe. Ook het bewijsaanbod ten aanzien van de gestelde waardevermindering heeft niet kenbaar betrekking op getuigenbewijs, terwijl [appellanten] schriftelijke stukken ter onderbouwing van deze stelling zelf in het geding hadden moeten brengen.
10. Tegen de achtergrond van het bovenstaande slagen de grieven 1 en 3 in die zin dat [geïntimeerden] hoofdelijk moeten worden veroordeeld tot betaling van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu [appellanten] als begindatum van de wettelijke rente slechts “mei 2011” noemen, zal het hof bepalen dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 31 mei 2011.
11. Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten zowel in hoger beroep als in eerste aanleg in die zin worden gecompenseerd dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 20 september 2017,
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van € 5.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, J.E.H.M. Pinckaers en A.A. Muilwijk-Schaaij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.