ECLI:NL:GHDHA:2020:104

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
BK-19/00382 tm BK-19/00385
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van aanslagen schenkingsrecht en schenkbelasting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van aanslagen schenkingsrecht en schenkbelasting die zijn opgelegd aan belanghebbende, [X]. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft op 20 februari 2018 aanslagen opgelegd voor schenkingen die plaatsvonden in de jaren 2007 tot en met 2010. Belanghebbende betwist de tijdigheid van deze aanslagen en stelt dat hij en zijn moeder eerder om uitnodigingen tot het doen van aangiften hebben verzocht. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig aangiften heeft gedaan en dat de Inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd. De termijn voor het opleggen van de aanslagen is volgens het Hof op de juiste wijze berekend, waarbij de relevante bepalingen uit de Successiewet zijn toegepast. De moeder van belanghebbende is in april 2016 overleden, en de aanslagen zijn tijdig opgelegd, ook al zou er geen sprake zijn van eerdere aangiften in december 2017. Het Hof concludeert dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00382 tot en met BK-19/00385

Uitspraak van 21 januari 2020

het geding tussen:

[X] , [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2019, nummers SGR 18/6204, SGR 18/6207 tot en met SGR 18/6209.

Procedureverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 20 februari 2018 ter zake van verkrijgingen op respectievelijk 29 december 2007, 2 januari 2008, 2 januari 2009 en 2 januari 2010 aanslagen in het schenkingsrecht en een aanslag in de schenkbelasting opgelegd als volgt:
Aanslag Jaar Datum verkrijging Belaste verkrijging
Schenkingsrecht 2007 29 december 2007 € 180.751
Schenkingsrecht 2008 2 januari 2008 € 180.684
Schenkingsrecht 2009 2 januari 2009 € 180.607
Schenkbelasting 2010 2 januari 2010 € 180.163.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 46 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en de Inspecteur incidenteel hoger beroep. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk, getiteld conclusie van repliek, ingediend en daarin het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 december 2019, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
[In] 2006 is de vader van belanghebbende overleden. Erfgenamen zijn de echtgenote, [C] en hun vier kinderen. De vader heeft bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. Het testament bevat een ouderlijke boedelverdeling overeenkomstig artikel 4:1167 BW (oud) waarbij de langstlevende echtgenote voor een percent tot erfgenaam is benoemd en de vier kinderen gezamenlijk voor 99 percent. Belanghebbende was executeur-testamentair. Tussen de moeder en de kinderen is afgesproken dat de ouderlijke boedelverdeling niet wordt uitgevoerd en dat het (grootste deel van) het vermogen naar de kinderen gaat waardoor moeder onderbedeeld wordt (spiegelbeeldsituatie van de ouderlijke boedelverdeling) en de moeder een vordering op de kinderen heeft die vervolgens is kwijtgescholden.
2.2.
[In] 2016 is de moeder van belanghebbende overleden. Op 15 januari 2017 is aangifte erfbelasting gedaan. Deze heeft geleid tot een beschikking ‘geen aanslag’.
2.3.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van e-mailcorrespondentie met de Inspecteur in september 2017 en zijn opmerking dat er geen aangiften schenkbelasting van de moeder of van de kinderen bekend zijn in de systemen van de Belastingdienst, een brief met dagtekening 18 december 2017 aan de Inspecteur gezonden.
2.4.
De Inspecteur heeft de brief van 18 december 2017, inclusief (afschriften van) brieven waarin voor de heffing van schenkingsrecht/schenkbelasting verkrijgingen krachtens schenking worden gemeld, op 27 december 2017 ontvangen. De brieven zien op schenkingen van belanghebbendes moeder aan haar kinderen (kwijtschelding door de moeder van de hiervoor onder 2.1 vermelde onderbedelingsvorderingen op de kinderen inzake de nalatenschap van de vader) - belanghebbende, zijn broer en twee zussen - op 29 december 2007, 2 januari 2008, 2 januari 2009, 2 januari 2010 ter grootte van € 185.163 per kind. De brieven, waarvan afschrift bij voormelde brief van 18 december 2017, zijn gedagtekend op respectievelijk 12 februari 2008, 22 maart 2008, 20 februari 2009 en 19 februari 2010.
2.5.
In verband met voormelde schenkingen heeft de Inspecteur op 20 februari 2018 de onderhavige aanslagen in het recht van schenking en de schenkbelasting aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is belanghebbende op 1 juni 2018 gehoord. Het hoorverslag bevat de volgende passage:
“De heer [X] heeft eerst inzage in het dossier schenkbelasting van de schenking aan [D] en aan de heer [X] . Ook is inzage verleend in het successiedossier van de nalatenschap [C] , overleden [In] 2016.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] ten onrechte niet alle correspondentie tussen de advocaat van zijn zussen en de inspecteur, die de aangifte erfbelasting van [belanghebbende]s moeder in behandeling had, heeft ingebracht.
5. [De Inspecteur] is op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Hieronder moet worden verstaan alle stukken die relevant zijn voor de beslissing van de rechtbank en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van [de Inspecteur]. Uit de gedingstukken en de toelichting van [de Inspecteur] ter zitting leidt de rechtbank af dat de door [belanghebbende] genoemde stukken geen rol hebben gespeeld bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen, nu die stukken op een andere procedure, te weten de procedure over de erfbelasting, betrekking hebben. De door [belanghebbende] genoemde stukken zijn dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken. [Belanghebbendes] stelling faalt derhalve.
Aanslagen tijdig?
6. De rechtbank stelt voorop dat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat de aanslagtermijn in beginsel aanvangt op het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan en dat, gelet op artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de Successiewet de aanslagtermijn, voor gevallen waarin geen aangifte voor het recht van schenking of de schenkbelasting is gedaan, aanvangt de dag na de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker in de registers van de burgerlijke stand en dat de aanslagtermijn, voor de gevallen waarin niet tijdig aangifte voor het recht van schenking of de schenkbelasting is gedaan, aanvangt de dag na de te laat ingediende aangifte.
7. [Belanghebbende] stelt dat hij de aangiften op respectievelijk 12 februari 2008, 22 maart 2008, 20 februari 2009 en 19 februari 2010 aan [de Inspecteur] heeft verzonden en dat deze aangiften bij [de Inspecteur] zijn zoekgeraakt. Nu [de Inspecteur] gemotiveerd heeft gesteld dat hij de aangiften niet eerder dan op 27 december 2017 heeft ontvangen, ligt het op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat hij voormelde aangiften op de door hem genoemde data van respectievelijk 12 februari 2008, 22 maart 2008, 20 februari 2009 en 19 februari 2010 aan [de Inspecteur] heeft verzonden. [Belanghebbende] is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd, nu hij geen bewijs van aangetekende verzending van de aangiften heeft ingebracht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het risico van niet aangetekende verzending voor rekening en risico van de verzender, in dit geval [belanghebbende], komt. De enkele verklaring van [belanghebbende] omtrent de verzending van de aangiften acht de rechtbank dan ook onvoldoende. Aan het door [belanghebbende] gedane bewijsaanbod om zijn verklaring onder ede af te leggen, gaat de rechtbank voorbij, nu voor het horen van een partij als getuige in belastingzaken geen plaats is (vgl. Hoge Raad 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:196). Ook uit de door [belanghebbende] ingebrachte, uit het systeem van [de Inspecteur] afkomstige, schermprints kan niet worden opgemaakt dat [belanghebbende] de aangiften op de door hem genoemde data heeft verzonden. Zoals [de Inspecteur] ter zitting heeft toegelicht, berekent het systeem aan de hand van de ingevoerde schenkingsdatum automatisch de verjaringstermijn en kan hieruit dus niet het moment van indiening van de aangiften worden afgeleid. Bovendien zijn de in de schermprints opgenomen verjaringsdata, naar volgt uit hetgeen hierna onder 8 is overwogen, niet juist. Ook al hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat hij zijn stelling omtrent de verzending van de aangiften aannemelijk heeft gemaakt.
8. Het vorenstaande brengt mee dat [de Inspecteur] de aangiften pas voor het eerst op 27 december 2017 heeft ontvangen. Nu de aangiften niet tijdig door [de Inspecteur] zijn ontvangen, eindigt de aanslagtermijn voor de onderhavige schenkingen op 27 december 2020. [De Inspecteur] heeft de aanslagen dan ook tijdig opgelegd. De beroepen zijn daarom ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslagen schenkingsrecht en de aanslag schenkbelasting tijdig zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn stelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd ingetrokken.
4.3.
In incidenteel hoger beroep bestrijdt de Inspecteur het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende met de brieven die hij heeft gevoegd bij zijn brief ingekomen bij de Inspecteur op 27 december 2017, aangiften heeft gedaan in het recht van schenking c.q. de schenkbelasting.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen.

Beoordeling van het hoger beroep

Aanslagen tijdig opgelegd?
5.1.
Ingevolge artikel 2, lid 3, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 jo. artikel 6, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zijn de schenker en de begiftigde die niet binnen twee maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden zijn uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en/of zijn moeder destijds in 2007, 2008, 2009, 2010 en ook niet in 2011 voor de aan belanghebbende gedane schenkingen de Inspecteur om een uitnodiging tot het doen van aangiften voor het schenkingsrecht/schenkbelasting hebben verzocht. Voor zover belanghebbende daar wel om heeft verzocht in zijn brief van 18 december 2017 met bijlagen, heeft de Inspecteur kennelijk deze brief met stukken opgevat als aangiften en heeft hij naar aanleiding daarvan de in geschil zijnde aanslagen opgelegd. Uit het dossier komt niet naar voren dat de Inspecteur anderszins op de hoogte was van de schenkingen. Het Hof volgt het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 7 van de uitspraak dat de aanslagen tijdig zijn opgelegd.
5.2.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat op hem een zwaardere bewijslast wordt gelegd dan in het geval de Inspecteur aannemelijk moet maken dat hij aanslagen heeft verzonden. Het Hof verwerpt die stelling. Deze vergelijking gaat niet op. Ook de Inspecteur dient feiten en/omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat aanslagen zijn aangemaakt in de systemen van de Belastingdienst en zijn verzonden per post. Pas wanneer hij dat aannemelijk heeft gemaakt, wordt in beginsel de ontvangst van de aanslagen door de belastingplichtigen aangenomen. Dit kan door een belanghebbende gemotiveerd worden bestreden. In het onderhavige geval heeft belanghebbende geen begin van bewijs geleverd op grond waarvan kan worden aangenomen dat om uitreiking van de aangiften is verzocht dan wel dat uit eigen beweging eerder aangiften schenkingsrecht/schenkbelasting zijn ingediend dan in de brieven die de Inspecteur als bijlagen bij de brief van 18 december 2017 op 27 december 2017 heeft ontvangen.
Incidenteel hoger beroep
5.3.
De Inspecteur heeft geen belang om de stelling in te nemen dat in het geheel geen aangiften schenkingsrecht en schenkbelasting in december 2017 zouden zijn gedaan. Het Hof neemt daarbij in overweging dat ingevolge artikel 66, lid 1, onderdeel 2, van de Successiewet 1956 (tekst met ingang van 1 januari 2018, Stb. 2017, 518 onmiddellijk werkend) bij een niet-tijdige aangifte schenkbelasting, dat wil zeggen aangifte meer dan vier maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden, de termijn voor het opleggen van een aanslag of navorderingsaanslag ingaat op de dag nadat die aangifte van de schenking is gedaan en dat in geval geen aangifte is gedaan, de termijn voor het opleggen van de aanslag van drie jaar begint te lopen op de dag na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker. De moeder van belanghebbende is [In] 2016 overleden. De aanslagen zijn op 20 februari 2018 opgelegd en zijn daarmee tijdig, ook als geen sprake zou zijn van het doen van aangiften in december 2017. Het incidenteel hoger beroep behoeft geen verdere behandeling meer.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht, nu het hoger beroep ongegrond is, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin bestaat aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.
6.2.
Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. De wet voorziet niet in heffing van griffierecht voor incidenteel hoger beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 21 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.