Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het beroep van de vader op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 aanhef en onder b HKOV niet opgaat. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen de vader daarover in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep zijn er, mede gelet op de in deze toe te passen restrictieve uitleg van de weigeringsgrond (vgl. HR 20 januari 2006, NJ 2006,545 en HR 20 oktober 2006, NJ 2007,383 en 385), onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat de minderjarigen door hun terugkeer naar de VS worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de minderjarigen thans in een loyaliteitsconflict verkeren, waarbij zij totaal zijn afgezonderd van de moeder en zich resoluut tegen haar keren. Vast staat dat er de afgelopen periode nauwelijks contact is geweest tussen de minderjarigen en de moeder. Ook tijdens het kindgesprek is gebleken dat de minderjarigen negatief praten over de moeder en dat zij de kant van de vader kiezen. Het hof acht dit zeer ernstig. Anders dan de vader stelt, is in het onderhavige geval niet komen vast te staan dat er sprake zal zijn van een ondragelijke toestand in de zin van het HKOV door de terugkeer van de minderjarigen naar de VS. De ondragelijke toestand, zo hiervan sprake is, vindt zijn oorzaak in het gegeven dat de minderjarigen zich in een sterk loyaliteitsconflict bevinden waarin zij ervoor gekozen hebben om zich resoluut tegen de moeder te keren en zich geheel aan de zijde van de vader te scharen. De vader geeft er in het geheel geen blijk van dat hij de minderjarigen een positief beeld van de moeder wil bijbrengen en wil laten behouden. Daar komt bij dat de minderjarigen in het geheel geen, of althans de jongste dochter nauwelijks, contact hebben met de moeder. Dit wordt ondersteund door de visie van de raad en Jeugdbescherming die beide stellen dat, ongeacht of de minderjarigen nu in Nederland blijven, of terug moeten keren naar de VS, zij dringend hulp nodig hebben. Daarover heeft de raad ter zitting aangegeven dat hij bij terugkeer naar de VS een zorgmelding aan de instanties in de VS zal doen teneinde te bewerkstelligen dat de minderjarigen de nodige hulp krijgen. Het hof merkt in dit verband nog op dat niet in geschil is dat de vader de minderjarigen thans voor de derde keer aan het gezag van de moeder onttrekt, de minderjarigen opzet tegen de moeder en hen weghaalt en –houdt bij de moeder.
Gelet op al het voorgaande is naar het oordeel van het hof de gestelde ondragelijke toestand niet afhankelijk van de plaats waar de minderjarigen verblijven.
Voor zover de vader stelt dat hij zelf niet kan terugkeren naar de VS, en dat vanwege deze feitelijke situatie een ondragelijke toestand zou ontstaan voor de minderjarigen, gelegen in het feit dat het contact tussen hem en de minderjarigen dan verbroken zou worden, overweegt het hof als volgt. Allereerst heeft de vader niet, althans – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder – onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat hij niet kan terugkeren naar de VS. Nu hij degene is die zich op de rechtsgevolgen van die stelling beroept, ligt het op zijn weg om de gestelde feiten te onderbouwen. De enkele stelling van de vader dat de door hem aangevraagde ESTA is afgewezen, is hiertoe onvoldoende. Daarbij komt dat de vader de stelling van de moeder, dat de vader de paspoorten met daarin de visa in zijn bezit heeft, niet heeft betwist. Anders dan bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de vader thans aangegeven dat hij - indien de teruggeleiding zou worden bevolen - bereid is om terug te keren naar de VS, doch hij wenst alsdan in een andere plaats dan in [plaats 3] te verblijven. Daarnaast heeft de vader ter zitting openlijk geuit dat hij niet veel voelt voor een hervatting van de co-ouderschapsregeling. Ook daarmee wekt de vader de indruk dat hij de moeder geen plaats in het leven van de minderjarigen gunt, wat ook blijkt uit het feit dat de vader de minderjarigen meerdere malen aan het gezag van de moeder heeft onttrokken. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het beroep van de vader op artikel 13 lid 1 sub b HKOV niet slaagt.