ECLI:NL:GHDHA:2020:1018

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
200.246.224/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid voor schade aan lading in het kader van opvolgend vervoer onder de CMR

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen E-Logistics Control B.V. inzake aansprakelijkheid voor schade aan een lading tijdens het vervoer. De zaak is ontstaan na een ongeval op 9 december 2012 waarbij een vrachtwagen met een lading van 40 assen en een brutogewicht van 22.500 kg kantelde. E-Logistics had het vervoer uitbesteed aan [appellante], die op haar beurt het vervoer weer had uitbesteed aan een eenmanszaak. E-Logistics stelde [appellante] aansprakelijk voor de schade aan de lading, maar [appellante] betwistte deze aansprakelijkheid en stelde dat zij geen opvolgend vervoerder was in de zin van de CMR.

In eerste aanleg heeft de rechtbank Den Haag de vordering van E-Logistics toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat artikel 37 CMR geen exclusief vorderingsrecht inhoudt. [appellante] ging in hoger beroep en vorderde vernietiging van het vonnis, maar het hof oordeelde dat de grieven van [appellante] niet slagen. Het hof bevestigde dat de CMR van toepassing is en dat E-Logistics, als papieren vervoerder, recht heeft op verhaal op [appellante]. Het hof concludeerde dat de uitleg van de CMR in lijn is met de versterking van de verhaalspositie van de ladingbelanghebbende en dat de schade uiteindelijk door de partij die deze heeft veroorzaakt, moet worden gedragen. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en veroordeelde [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.246.224/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/520537/ HA ZA 16-1198
arrest van 23 juni 2020
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S. Geense te Rotterdam (voorheen mr. P.E.A. Chao),
tegen
E-Logistics Control B.V.,
gevestigd te Tegelen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: E-Logistics,
advocaat: mr. C.M. Koevoet te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 16 mei 2018 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 21 februari 2018 (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met een productie, heeft E-Logistics de grieven bestreden. Vervolgens heeft [appellante] nog een akte genomen, en E-Logistics een antwoordakte.
1.2.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2. vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
korte aanduiding van de zaak
2.2.
Op of rond 7 december 2012 is een CMR-vrachtbrief afgegeven voor het vervoer
over de weg van een lading bestaande uit 40 assen met een brutogewicht van 22.500 kg
(hierna: de lading) van Södertalje, Zweden, naar Zwolle. De vrachtbrief vermeldt Scania
Axels (AP) (hierna: Scania) als afzender en Scania Production Zwolle als geadresseerde. E-Logistics is vermeld als vervoerder en [appellante] als opvolgende vervoerder.
2.3.
E-Logistics heeft het vervoer uitbesteed aan [appellante], die het vervoer weer heeft uitbesteed aan Retra, een eenmanszaak van [ondernemer Retra] (te Zwolle; hierna: [ondernemer Retra]). E-Logistics en [appellante] hebben geen van beiden daadwerkelijk een deel van het vervoer voor hun rekening genomen. Zij waren zogenoemde “papieren vervoerders”.
2.4.
Tijdens het door [ondernemer Retra] uitgevoerde vervoer is de vrachtwagen op 9 december
2012 bij een eenzijdig ongeval in de buurt van Bremen, Duitsland, gekanteld en is de lading
op de weg gevallen.
2.5.
Op 11 december 2012 heeft-E-Logistics [appellante] aansprakelijk gesteld voor schade aan
de lading. Op 16 juli 2013 is de inschrijving van Retra in het handelsregister ambtshalve doorgehaald wegens opheffing van de onderneming.
vordering en vonnis in eerste aanleg
2.6.
In eerste aanleg heeft E-Logistics veroordeling gevorderd van [appellante] tot betaling van € 67.631,00, vermeerderd met 5% CMR-rente vanaf 11 december 2012 en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Aan deze vordering legde zij ten grondslag dat de ladingbelanghebbende Scania haar aansprakelijk heeft gesteld voor de schade en dat [appellante] hiervoor jegens haar aansprakelijk is op grond van artikel 17 lid 1 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer over de weg van 2 juli 1961 (hierna: (de) CMR). [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van opvolgend vervoer als bedoeld in artikelen 34 en verder CMR. Dat brengt volgens [appellante] mee dat een vordering tot aansprakelijkstelling voor beschadiging van de goederen slechts gericht kan worden tegen de eerste vervoerder, de laatste vervoerder of de vervoerder die het deel van het vervoer bewerkstelligde waarop de beschadiging werd veroorzaakt. Omdat [appellante] geen van drieën is, kon E-Logistics geen vordering tegen haar richten; E-Logistics heeft alleen een vorderingsrecht op Retra als feitelijk vervoerder, aldus [appellante].
2.7.
Met het bestreden vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft de rechtbank de vordering toegewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding. De rechtbank oordeelde dat artikel 37 CMR niet een exclusief vorderingsrecht inhoudt. E-Logistics behoefde zich volgens de rechtbank bij het instellen van haar vordering dus niet te laten leiden door de regeling van artikel 37 CMR. Zij kon volgens de rechtbank evenzeer haar uit artikel 17 CMR voortvloeiende vorderingsrecht als afzender onder de met [appellante] gesloten overeenkomst uitoefenen.
vorderingen in het hoger beroep
2.8.
[appellante] vordert vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vordering van E-Logistics, met veroordeling van E-Logistics tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan E-Logistics heeft voldaan, vermeerderd met rente, en met veroordeling van E-Logistics in de kosten van beide instanties, bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. E-Logistics concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep, bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
beoordeling
2.9.
Het hof stelt voorop dat partijen het er (terecht) over eens zijn dat op hun rechtsverhouding de CMR van toepassing is. In grief I voert [appellante] aan dat de artikelen 34 en verder CMR (hierna ook: hoofdstuk VI CMR) een uitputtende regresregeling bevatten die meebrengt dat E-Logistics geen verhaal op [appellante] kan nemen. Met grief II voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft gehecht aan het feit dat E-Logistics op grond van de CMR een zogenoemd “abstract vorderingsrecht” toekomt. De grieven werpen de vraag op of E-Logistics volgens de CMR de ladingschade kan verhalen op haar contractuele wederpartij [appellante].
2.10.
Voor de beantwoording van deze vraag komt het aan op de uitleg van bepalingen van de CMR. Deze uitleg vindt plaats aan de hand van de maatstaven van de artikelen 31 en 32 van het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: Verdrag van Wenen). Op grond van artikel 31 lid 1 van het Verdrag van Wenen moeten de bepalingen van de CMR worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepalingen en met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR.
2.11.
In het arrest Veldhuizen/Beurskens (HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2528) heeft de Hoge Raad met gebruikmaking van de hiervoor omschreven maatstaf geoordeeld over de vraag of sprake is van “opvolgend vervoer” in de zin van hoofdstuk VI CMR, in de situatie dat tussen de afzender/ladingbelanghebbende en de feitelijk vervoerder enkel “papieren” tussenschakels zitten, die zelf niet feitelijk een deel van het vervoer verzorgen. De Hoge Raad overwoog dat voorwerp en doel van de regeling van hoofdstuk VI CMR is de versterking van de verhaalsmogelijkheden van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder. Dit was reden om artikel 34 CMR zo uit te leggen dat deze bepaling ook ziet op het geval dat de hoofdvervoerder en mogelijke andere vervoerders uitsluitend “papieren” vervoerder zijn. Een dergelijke ruime uitleg van artikel 34 CMR doet de regeling, zo vervolgde de Hoge Raad, immers beter beantwoorden aan de beoogde versterking van de positie van de ladingbelanghebbende en de verhaalzoekende vervoerder. De Hoge Raad overwoog verder dat de “papieren schakel” die het vervoer niet feitelijk heeft uitgevoerd en de goederen niet in ontvangst heeft genomen, zelf niet als opvolgend vervoerder in de zin van artikel 34 CMR kan worden aangemerkt.
2.12.
Deze uitleg van de regeling van opvolgend vervoer, ook wel omschreven als de “ruime uitleg”, brengt naar het oordeel van het hof echter niet mee dat E-Logistics, als papieren vervoerder, geen vorderingsrecht toekomt op [appellante], die eveneens papieren vervoerder is. Het hof zal dit nader toelichten. De strekking van artikel 36 CMR is dat in het geval van opvolgend vervoer als bedoeld in hoofdstuk VI CMR de ladingbelanghebbende zich kan verhalen op hetzij haar wederpartij (de eerste vervoerder), hetzij de laatste vervoerder, hetzij degene die de schade heeft veroorzaakt. De ladingbelanghebbende krijgt er aldus een verhaalsdebiteur bij. In artikel 36 CMR ligt niet besloten dat tussenschakels in de keten die zelf niet als opvolgend vervoerder zijn aan te merken, geen verhaal hebben op hun contractuele wederpartij. Iets dergelijks volgt ook niet uit artikel 37 CMR, dat het onderling regres regelt tussen de vervoerders die tot de vervoersovereenkomst tussen de hoofdvervoerder en diens afzender zijn toegetreden als bedoeld in artikel 34 CMR. [appellante] is immers – als papieren vervoerder – geen opvolgend vervoerder en daarmee niet tot die vervoersovereenkomst toegetreden. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de door [appellante] bepleite uitleg van hoofdstuk VI CMR geen recht doet aan het voorwerp en doel daarvan, te weten een versterking van de verhaalspositie van mede de verhaalzoekende vervoerder. Door E-Logistics het verhaal op de door haar gekozen contractuele wederpartij [appellante] te onthouden, zou haar positie mogelijk worden verslechterd: zij krijgt er dan immers geen verhaalsmogelijkheid bij, maar krijgt in plaats van de door haarzelf verkozen debiteur, een nader door een opvolgende schakel in de keten te verkiezen, mogelijk minder solvabele debiteur. Aan het voorgaande doet niet af dat E-Logistics ervoor had kunnen kiezen om de toepasselijkheid van artikel 37 CMR in de door haar gesloten vervoersovereenkomst uit te sluiten.
2.13.
[appellante] heeft in haar toelichting op de grieven benadrukt dat het doel van hoofdstuk VI CMR – naast de versterking van de verhaalspositie van de ladingbelanghebbende en de opvolgend vervoerders – ook is dat de schade uiteindelijk wordt gedragen door de partij die de schade heeft veroorzaakt. Niets staat er echter aan in de weg dat [appellante] op haar beurt verhaal neemt op haar contractuele wederpartij Retra, zodat in lijn met dit uitgangspunt de schade uiteindelijk door de veroorzaker van de schade wordt gedragen. Daarvoor is niet nodig dat [appellante] “er tussen uit valt”.
2.14.
[appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte belang aan heeft gehecht dat E-Logistics, volgens de rechtbank, een abstract vorderingsrecht toekomt. Naar uit het voorgaande volgt, speelt dit element geen rol bij de beslissing van het hof. Het hof zal dit punt daarom verder onbesproken laten.
2.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven niet slagen. [appellante] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] voordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van E-Logistics op € 1.978,-- voor het griffierecht en € 2.938,50 (1,5 punt x tarief IV) voor het salaris van de advocaat, totaal € 4.916,50.

3.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van E-Logistisc begroot op € 4.916,50;
  • verklaart dit arrest wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, D.A. Schreuder en H.J. van Kooten, en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.