ECLI:NL:GHDHA:2019:946

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.217.367/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van geheimhoudingsplicht door advocaat-medewerker en gevolgen voor de werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schending van een geheimhoudingsbeding door een advocaat-medewerker, [geïntimeerde], die misstanden meldde aan de Deken en de Raad voor de Rechtsbijstand. De appellant, [appellant], had [geïntimeerde] in dienst en beschuldigde haar van het overtreden van de geheimhoudingsplicht uit de arbeidsovereenkomst. De zaak begon met een arbeidsovereenkomst waarin geheimhouding was vastgelegd, en er ontstonden problemen tussen de partijen over de werkwijze binnen het kantoor en de aanvragen van toevoegingen op naam van [geïntimeerde]. Na een aantal conflicten en een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, meldde [geïntimeerde] misstanden bij de Deken, wat leidde tot een onderzoek door de Raad voor de Rechtsbijstand. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig had gehandeld door deze misstanden te melden, aangezien zij als advocaat verplicht was om dergelijke misstanden te rapporteren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van [appellant] had afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] had toegewezen. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.217.367/01
Zaaknummer rechtbank : 5550896 / CV 16-32801

arrest van 30 april 2019

inzake

[appellant],

gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: onttrokken, voorheen mr. S.C. van Paridon te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A. ter Meulen te Rotterdam.

De verdere loop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 25 juli 2017, verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Bij dat tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 30 november 2017 plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Hierna heeft [appellant] een akte genomen en producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte gereageerd. De advocaat van [appellant] heeft op 2 april 2019 het hof bericht dat hij zich heeft onttrokken. Op 5 april 2019 heeft een pleidooizitting plaatsgevonden, zoals door [appellant] was verzocht, waarbij alleen partij [geïntimeerde] is verschenen. Ten slotte is arrest bepaald

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[geïntimeerde] is per 1 augustus 2016 als advocaat-medewerker voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [appellant]. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 7. Praktijkvoering

(…)

7.2
Beide partijen verbinden zich ten opzichte van elkaar zich te houden aan de bepalingen van de Advocatenwet en aan alle op grond van die wet vastgestelde verordeningen.
(…)

Artikel 10. Geheimhouding

10.1.
Werkneemster erkent dat haar bij deze strikte geheimhouding is opgelegd, zowel tijdens als na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ter zake van alle gegeven respectievelijk bijzonderheden de onderneming van werkgever of van één met haar in welke rechtsvorm dan ook gelieerde onderneming betreffende. Deze plicht tot geheimhouding geldt tevens ten aanzien van de gegevens c.q. bijzonderheden die cliënten, relaties en opdrachtgevers van werkgever betreffende.
10.2.
Indien werkneemster in strijd met haar verplichtingen uit hoofde van het bepaalde in lid 1 van dit artikel handelt, zal zij, in afwijking van artikel 7:650 leden 3, 4 en 5 BW, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:650 lid 6 BW, aan werkgever, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, voor iedere overtreding een boete verbeuren ten bedrage van EUR 20.000,- onverminderd het recht van werkgever om in plaats daarvan volledige schadevergoeding te vorderen, een en ander met inachtneming van artikel 7:651 BW en onverminderd het recht van werkgever om nakoming van dit beding en stopzetting van (de) overtreding(en) te vorderen."
1.2
De Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam heeft in zijn vergadering van 15 september 2016 goedgekeurd dat mr. (…) onder het patronaat van [geïntimeerde] de praktijk als advocaat-stagiaire zal uitoefenen.
1.3
Advocaten die rechtsbijstand willen verlenen in de zin van de Wet op de Rechtsbijstand (verder: Wrb) op basis van zogenoemde toevoegingen, dienen zich in te schrijven bij Raad voor de Rechtsbijstand. Mr. [geïntimeerde] is ingeschreven bij de Raad.
1.4
De Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2016 (Besluit van het bestuur van de Raad van 7 december 2015 krachtens artikel 15 Wrb) luiden voor zover hier relevant als volgt:

"artikel 1Kantoororganisatie, verhouding met de Raad (artikel 15 lid 1 sub c

Wrb)
(…)
j. De advocaat dient de zaken waarin hij is toegevoegd persoonlijk te behandelen.
(…)
Artikel 9 Algemene bepaling
De advocaat onthoudt zich van gedragingen die met de doelstelling van deze
voorwaarden in strijd komen. Zo is het niet toegestaan om toevoegingen aan te vragen ten behoeve van een andere advocaat of rechtsbijstandverlener, bijvoorbeeld voor een (…) advocaat die (…) het maximum aantal toevoegingen heeft bereikt. (…)"
1.5
Al snel zijn problemen ontstaan tussen [geïntimeerde] en mr. [appellant] over de werkwijze binnen het kantoor met betrekking tot aanvragen van toevoegingen op naam van [geïntimeerde] en de wijze van het vervulling van het patronaat. Op 7 oktober 2016 heeft [appellant] [geïntimeerde] verzocht het kantoor per direct te verlaten omdat zij niet naar behoren zou functioneren.
1.6
Bij brief van 10 oktober 2016 schreef [geïntimeerde] onder meer aan [appellant]:
"Naar is gebleken zijn er onoverkomelijke verschillen in de door ons voorgestane arbeidsrelatie.
Zo is mij gebleken dat je intentie om mij als patroon te laten fungeren slechts een formaliteit is. Tevens zijn er op mijn naam meer dan 60 toevoegingen aangevraagd, zonder enige vorm van overleg. (….)
Je hebt mij te kennen gegeven het dienstverband niet te willen voortzetten. Ik hou mij echter beschikbaar voor werkzaamheden."
1.7
Nog dezelfde dag heeft [appellant] bij brief als volgt gereageerd:
"(…) Jouw schrijven is helaas niet correct. Het is als volgt verlopen.
Tijdens de sollicitatie gesprekken (…) hebben wij besproken hoe het bij ons gaat in de procedures over de toevoegingen en dat wij op jouw naam toevoegingen zouden aanvragen, aangezien ondergetekende zelf een brief had ontvangen met de mededeling bijna het toevoegingsmaximum te hebben bereikt. Het voorgaande was allemaal geen probleem en je kon de dag erna als het zou moeten beginnen.
Vanochtend in het bijzijn van het personeel zei je: “Vanmiddag ga ik naar de Deken en de Raad van Toezicht melden dat ik het patronaat (…) niet meer op mij neem. (…)
In het daarop volgende gesprek (…) heb je aangegeven dat je niet wilde dat er nog toevoegingen op jouw naam werden aangevraagd en van de toevoegingen af te willen. (…) Ondergetekende heeft aan jou gevraagd wat dan wel precies de bedoeling is nu de initiële (hoofd)redenen van het aangaan van het dienstverband thans non-existent meer lijken te zijn.(…)"
1.8
[geïntimeerde] heeft op 10 en 11 oktober 2016 contact gehad met de Deken waarbij is gesproken over de kwestie van het patronaat en de toevoegingen. De Deken heeft [geïntimeerde] geadviseerd contact op te nemen met de Raad voor de Rechtsbijstand. [geïntimeerde] heeft vervolgens ook bij de Raad melding gemaakt van de volgens haar (vele) ten onrechte op haar naam aangevraagde toevoegingen.
1.9
[geïntimeerde] schreef bij brief van 13 oktober 2016 aan [appellant] onder meer het volgende:
"Na ons gesprek van maandag 10 oktober 2016, waarin jij meedeelde dat ik vóór 13.00 uur het kantoor moest hebben verlaten en de sleutels diende in te leveren, heb ik in de namiddag een bijeenkomst gehad met de Deken van de Orde van Advocaten, (…).
Tijdens deze bespreking heb ik mededeling gedaan van ons gesprek.(…)"
1.1
Op 20 oktober 2016 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (verder: de Vaststellingsovereenkomst) gesloten. Voor zover hier van belang luidt deze als volgt:
"1.1 Onderhavige arbeidsovereenkomst eindigt (…) met wederzijds goedvinden per 30 november 2016.
(…)
5.1
Partijen zullen over en weer geheimhouding betrachten over hetgeen in de aanloop naar en tijdens het dienstverband ter kennis is gekomen. Partijen verklaren zich bewust te zijn van de contractuele, tuchtrechtelijke en strafrechtelijke gevolgen van het overtreden van de geheimhoudingsplicht.
(…)
6.1
Na voldoening van bovenstaande verplichtingen zullen Werkgeefster enerzijds (…) en Werkneemster anderzijds niets meer van elkaar te vorderen hebben op grond van het bestaan van de Arbeidsovereenkomst, de (wijze van) beëindiging daarvan of anderszins (in de meest ruime zin des woords), en verlenen zij elkaar volledige finale kwijting. Partijen erkennen voorts dat behoudens bovenstaande afspraken, geen andere afspraken en/of verplichtingen en/of overeenkomsten bestaan, althans dat deze afspraken en/of verplichtingen en/of overeenkomsten teniet worden gedaan door bovenstaande afspraken, die een uitputtende regeling bedoelen te treffen."
1.11
Bij e-mail van 21 oktober 2016, 8:46 uur, heeft de Raad voor de Rechtsbijstand – onder andere – het volgende bericht aan [appellant] :
"Onlangs heeft de Raad voor Rechtsbijstand van uw medewerkster mevrouw [geïntimeerde] bericht gekregen dat u toevoegingen hebt aangevraagd op haar naam, terwijl zij de cliënten in kwestie niet kent en ook geen werkzaamheden verricht voor deze cliënten.
Met deze werkwijze overtreedt u de wet- en regelgeving. De Raad roept u daarom op voor een gesprek hierover. (…)
De beoordeling van declaraties in de toevoegingen die op naam van mr. [geïntimeerde] zijn verstrekt, maar waarvan zij expliciet heeft aangegeven de rechtzoekende niet te kennen worden in ieder geval opgeschort tot na dit gesprek."
1.12
Bij e-mail van 21 oktober 2016 heeft de gemachtigde van [appellant] – onder verwijzing naar bovenstaande e-mail van de Raad – aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellant] aanspraak maakt op de in artikel 10.2 van de arbeidsovereenkomst vastgelegde boete van € 20.000,--, wegens schending van de geheimhoudingsplicht die in de arbeidsovereenkomst is opgenomen.
1.13
Na daartoe verkregen verlof heeft [appellant] op 8 november 2016 de auto van [geïntimeerde] in conservatoir beslag laten nemen en in gerechtelijke bewaring gegeven. Daarnaast heeft zij beslag gelegd op de bankrekening van [geïntimeerde] bij ABN AMRO Bank N.V..
1.14
Bij e-mail van 9 januari 2017 schreef de Raad voor de Rechtsbijstand aan [geïntimeerde]:
"Op 12 oktober 2016 bracht u de Raad op de hoogte van het feit dat er onterecht toevoegingen op uw naam waren aangevraagd. De Raad heeft na hoor en wederhoor onderzoek verricht.
Hierbij stuur ik u de bevindingen van de Raad met betrekking tot dit onderzoek. De Raad concludeert dat de aanvragen om toevoeging op uw naam in veruit de meeste gevallen zijn ingediend door het kantoor [appellant] advocaat en belastingkundige en dat mr. [appellant] de behandelend advocaat c.q. gemachtigde is en dat mr. [appellant] ten onrechte toevoegingen heeft (laten) aanvragen op uw naam. (…)"
1.15
In de bij de onder 2.14 bedoelde e-mail gevoegde onderzoeksnotitie is onder meer het volgende gesteld:
"Aanleiding:
Mr. [geïntimeerde] heeft (…) bij de Raad gemeld dat er veel toevoegingen op haar naam zijn verstrekt in zaken waarin zij de cliënt niet kent en ook niet de behandelend advocaat is. (…) Mr. [geïntimeerde] heeft (…) meegedeeld niet zelf haar aanvragen in te dienen bij de Raad, dit zou door de administratie van het advocatenkantoor worden gedaan. (…) Mr. [appellant] ontkent dat mr. [geïntimeerde] ondersteuning kreeg van de administratie op het kantoor. Zij zou haar eigen aanvragen hebben ingediend. Mr. [appellant] stelt dat mr. [geïntimeerde] daarom de behandelend advocaat is in alle zaken waarin op haar naam een toevoeging is aangevraagd. (…)
In het kader van het onderzoek (…) zijn na hoor en wederhoor drie sporen gevolgd:
1.
Dossieronderzoek ten kantore van [appellant] advocaat en belastingkundige;
2.
Onderzoek naar het gebruikte IP-adres bij de aanvragen om toevoeging;
3.
Aanvullende informatie uit het telefonisch horen van cliënten (…)
1. Dossieronderzoek (…)
(…) Uit deze bevindingen blijkt dat in 60 dossiers niet is vast te stellen dat mr. [geïntimeerde] de behandelend advocaat is. (…) Mr. [appellant] is in al die gevallen genoemd als gemachtigde. Slechts in 14 dossiers is het aannemelijk dat mr. [geïntimeerde] alle werkzaamheden heeft verricht c.q. de advocaat van de rechtszoekende is. (…)
2. Onderzoek naar het gebruikte IP-adres bij de aanvragen om toevoegingen.
Naast het onderzoek ten kantore is een onderzoek gedaan naar de plaats waarvandaan de aanvragen zijn ingediend. (…) Daar komt bij dat ná de schorsingsdatum van mr. [geïntimeerde] op 10 oktober nog enkele aanvragen voor toevoegingen zijn ingediend op naam van mr. [geïntimeerde] terwijl zij vanaf die datum niet meer op kantoor is geweest. (…) De meeste activiteit in de periode vanaf 10 oktober 2016 is afkomstig van het kantoor [appellant] advocaat en belastingkundige. Hetgeen bevreemdt, omdat mr. [appellant] heeft aangegeven dat het kantoor geen toegang had tot het account van mr. [geïntimeerde] en mr. [geïntimeerde] geen toegang had tot het kantoor.
3. Aanvullende informatie uit het telefonisch horen van cliënten
Met vier cliënten waarvoor nog aanvragen in behandeling staan heeft de Raad telefonisch contact opgenomen en gevraagd voor welk rechtsbelang de toevoeging is aangevraagd en wie de behandelend advocaat is. Deze gesprekken bevestigen de feiten de onder de punten 1 en 2 zijn geschetst. (…)"
1.16
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie gevorderd: de veroordeling van [geïntimeerde]
A. tot betaling van de schade ad € 40.000,--, vermeerderd met rente op grond van onrechtmatige daad;
B. tot betaling van een dwangsom ad € 50.000,-- per keer dat [geïntimeerde] haar op grond van de arbeidsovereenkomst overeengekomen geheimhoudingsplicht schendt, met een maximum van € 1.000.000,--;
C. tot vergoeding van de buitengerechtelijke- en proceskosten.
1.17
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden en vorderde in voorwaardelijke (op voorwaarde dat de vorderingen van [appellant] in conventie worden afgewezen) reconventie:
a. [appellant] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – te gelasten alle door haar gelegde conservatoire (derden)beslagen op te heffen;
b. een verklaring voor recht dat de door [appellant] gelegde beslagen vexatoir zijn en met opmaking van de door Loosbroek geleden schade bij staat;
met veroordeling van [appellant] in de kosten.
1.18
Op 16 februari 2016 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van een door [appellant] ingediend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
1.19
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van zowel de conventie als de reconventie.
1.2
Bij vonnis van 8 november 2017 heeft de kantonrechter in een andere procedure de vordering van [appellant] tot onder meer vernietiging van (een aantal artikelen van) de Vaststellingsovereenkomst wegens bedrog dan wel dwaling en terugbetaling van het na 10 oktober 2016 betaalde loon afgewezen. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.1
In hoger beroep vordert [appellant] de vernietiging van het bestreden vonnis alsmede toewijzing van de vorderingen in conventie en afwijzing van de vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie.
2.2
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de zaak niet aan te houden, omdat naar zijn oordeel niet waarschijnlijk is dat [appellant] voorafgaande aan de comparitie geen conclusie van antwoord heeft ontvangen en er niet van op de hoogte was dat de onderhavige zaak gelijktijdig zou worden behandeld met het verzoek voorlopig getuigenverhoor.
2.3
Nu het hof de vorderingen van [appellant] in hoger beroep opnieuw beoordeelt, heeft [appellant] geen belang bij behandeling van voornoemde klacht. In hoger beroep heeft zij haar standpunt voldoende kunnen toelichten. Van die gelegenheid heeft zij ook gebruik gemaakt. Van schending van artikel 6 EVRM is daarom geen sprake.
2.4
Begrijpt het hof [appellant] goed – haar stellingen laten aan duidelijkheid te wensen over – dan stelt zij dat [geïntimeerde] door de mededeling aan de Deken en de Raad van 10 en 11 oktober 2016 dat [appellant] op haar naam toevoegingen heeft aangevraagd ten behoeve van cliënten die zij nimmer heeft gezien en voor wie zij geen werkzaamheden heeft verricht, a) de geheimhoudingsclausule uit de arbeidsovereenkomst, dan wel Vaststellingsovereenkomst heeft geschonden, waardoor boetes zijn verbeurd en/of
b) onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld omdat de door [geïntimeerde] gedane uitlatingen onjuist waren. [appellant] heeft hierdoor aanzienlijke schade geleden, omdat de Raad op grond van die uitlatingen alle aanvragen voor declaraties en toevoegingen heeft opgeschort. De voornaamste inkomensbron van [appellant] is aldus opgedroogd, waardoor [appellant] niet meer in staat is aan al haar lopende verplichtingen (waaronder salarisbetalingen) te voldoen.
2.5
Met haar tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat van overtreding van het geheimhoudingsbeding (uit de arbeidsovereenkomst) geen sprake is omdat de informatie die [geïntimeerde] aan de Deken en de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verstrekt over de toevoegingsaanvragen niet kunnen worden gekwalificeerd als een bedrijfsgeheim. [appellant] is van oordeel dat de kantonrechter een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip bedrijfsgeheim en daarom ten onrechte heeft geconcludeerd dat de gedragingen van [geïntimeerde] niet onrechtmatig zijn.
2.6
Het hof overweegt als volgt.
Daargelaten dat de kwijting uit de Vaststellingsovereenkomst in de weg staat aan de onderhavige vordering, zoals door [geïntimeerde] bepleit, kan de vordering van [appellant] (ook op de volgende grond) niet worden toegewezen. Hoewel het hof van oordeel is dat de mededelingen die [geïntimeerde] heeft gedaan aan de Deken en de Raad voor de Rechtsbijstand zijn aan te merken als "gegevens respectievelijk bijzonderheden de onderneming van werkgever of van één met haar in welke rechtsvorm dan ook gelieerde onderneming betreffende" als bedoeld in artikel 10.1 van de arbeidsovereenkomst, betekent dit nog niet dat [geïntimeerde] door het doen van die mededelingen boetes heeft verbeurd. Tegenover de geheimhoudingsplicht van de arbeidsovereenkomst, staan immers de verplichtingen die [geïntimeerde] als advocaat op zich heeft genomen. [geïntimeerde] dient zich als advocaat te houden aan de Gedragsregels van de Nederlandse Orde van Advocaten. Doordat [geïntimeerde] als advocaat ook op toevoegingsbasis werkzaam wil zijn, dient zij zich eveneens te houden aan de Inschrijvingsvoorwaarden van de Raad voor de Rechtsbijstand. Dat deze verplichtingen voor [geïntimeerde] golden wist [appellant]: zij heeft [geïntimeerde] immers aangenomen als advocaat-medewerker en de mogelijkheid om op toevoegingsbasis te werken is bij het sollicitatiegesprek aan de orde geweest. Met haar uitlatingen richting Deken en Raad voor de Rechtsbijstand heeft mr. [geïntimeerde] voldaan aan de voor haar uit voormelde gedragscode en inschrijvingsvoorwaarden voortvloeiende plicht om misstanden (in dit geval: misbruik van subsidiegelden) te melden. Dat de plicht tot het op eigen initiatief doorgeven van misstanden niet met zoveel woorden in de Inschrijvingsvoorwaarden is uitgeschreven, maakt dat niet anders. Dit geldt te meer omdat de eigen goede naam van [geïntimeerde] in het geding was: de in geding zijnde toevoegingen waren immers op haar naam aangevraagd, zodat op haar naam artikel 9 van de Inschrijvingsvoorwaarden werd overtreden. In zo een geval kan niet in redelijkheid worden geoordeeld dat zij een boete heeft verbeurd vanwege schending van haar geheimhoudingsplicht. Goed werkgeverschap staat aan het innen van boetes in de weg. Dit geldt te meer, omdat a) zij de door haar gerapporteerde misstand eerst (maar tevergeefs) bij [appellant] heeft aangekaart, b) gesteld noch gebleken is dat zij verdere ruchtbaarheid aan deze misstand heeft gegeven dan strikt noodzakelijk en c) er voldoende feitelijke basis bestond voor de gerapporteerde misstand. Dit betekent dat overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst de vordering niet kan dragen.
2.7
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] met de op 10 en 11 oktober 2016 gedane mededelingen in ieder geval niet de geheimhoudingsverplichting uit de Vaststellingsovereenkomst kan hebben geschonden, daar de Vaststellingsovereenkomst van latere datum is. Daarnaast geldt dat aan het overtreden van die geheimhoudingsverplichting geen boete is verbonden.
2.8
Met betrekking tot de gestelde onrechtmatige daad geldt het volgende. Het mag zo zijn dat de door [geïntimeerde] initieel genoemde aantallen aanvragen van toevoegingen waarmee zij geen bemoeienis heeft gehad niet geheel accuraat waren, maar dat betekent niet dat het door haar geschetste beeld niet (grotendeels) klopte. Tegenover de gemotiveerde beschuldigingen van [geïntimeerde] en de onderzoeksresultaten van de Raad voor de Rechtsbijstand (zie hiervoor onder 1.15) staat immers niet meer dan een blote ontkenning van deze feiten door [appellant], hetgeen als onvoldoende betwisting heeft te gelden. Dat de in geding zijnde uitlatingen onjuist (en daarom onrechtmatig) waren, is niet gebleken. De vordering is reeds daarom niet toewijsbaar op grond van onrechtmatige daad. Daar komt nog bij dat [appellant] de door haar gestelde schade op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
2.9
Nu niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] een boete heeft verbeurd door overtreding van het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst, dan wel anderszins onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor [appellant] schade heeft geleden, behoeven de overige door partijen opgeroepen vragen, geen beantwoording.
2.1
Bij gebreke van stellingen die – indien bewezen – tot een ander oordeel leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Dit een en ander betekent dat het hoger beroep faalt, het bestreden vonnis zal, onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 8 maart 2017;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 716,-- aan griffierecht en € 8.815,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, S.R. Mellema en P.Th. Sick en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.