ECLI:NL:GHDHA:2019:863

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
2200542017
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door voorzitter en penningmeester van een hockeyvereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1978, was voorzitter en fungerend penningmeester van een hockeyvereniging en heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering. Gedurende anderhalf jaar heeft hij met een bankpas, waarover hij in zijn functie beschikte, geldbedragen van de bankrekening van de vereniging opgenomen en zich deze wederrechtelijk toegeëigend. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en behandelverplichting bij GGZ Bouman.

De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, maar het hof heeft besloten het vonnis te vernietigen voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan verduistering om zijn gokverslaving te bekostigen, wat het vertrouwen van de leden van de hockeyvereniging ernstig heeft geschaad. Het hof heeft ook rekening gehouden met het reclasseringsadvies en de positieve afloop van de behandeling voor zijn goksverslaving. Ondanks de pleitbezorging van de verdediging voor een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, oordeelde het hof dat dit niet recht deed aan de ernst van de feiten. Het hof heeft de straf bepaald op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005420-17
Parketnummer: 10-710087-17
Datum uitspraak: 19 april 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 5 april 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden - kort gezegd - een meldplicht en behandelverplichting bij GGZ Bouman. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 01 september 2015 tot en met 28 februari 2017 te [plaats], althans in Nederland, meerdere malen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) (in totaal 221.714,50 euro of daaromtrent), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [hockeyvereniging], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als voorzitter en/of penningmeester, in ieder geval als bestuurslid, zich (telkens) wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Vordering van de benadeelde partij
De [hockeyvereniging] heeft zich in hoger beroep gesteld, zodat deze vordering in hoger beroep tot een bedrag van € 231.714,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de orde is.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis waarvan beroep met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij dient het vonnis van de rechtbank ook te worden bevestigd. Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan verduistering. Hij heeft gedurende anderhalf jaar lang door middel van een bankpas - waarover hij uit hoofde van zijn functie als voorzitter en fungerend penningmeester van de hockeyvereniging beschikte - geldbedragen van de bankrekening van deze vereniging opgenomen en zich wederrechtelijk toegeëigend. Dit deed hij om zijn gokverslaving te kunnen bekostigen. De verdachte heeft hiermee het vertrouwen van velen, waaronder in het bijzonder ook de leden van de hockeyvereniging ernstig beschaamd en de hockeyvereniging in financieel zwaar weer gebracht. De verdachte heeft kennelijk alleen oog gehad voor zijn eigen financiële behoeften en heeft zich blind getoond voor de belangen van de vereniging en haar leden, hetgeen het hof de verdachte zwaar aanrekent.
Het hof heeft bij de op te leggen straf in aanmerking genomen het reclasseringsadvies d.d. 19 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte inmiddels in een vrijwillig kader een behandeling voor zijn goksverslaving positief heeft afgerond. Daarnaast is ter terechtzitting gebleken dat de verdachte bezig is de door hem verduisterde bedragen aan de hockeyvereniging terug te betalen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Door de verdediging is bepleit een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, onder meer ook gelet op het feit dat de verdachte een baan heeft, met uitzicht op een vaste aanstelling. Het hof is echter van oordeel dat een taakstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. E.C. van Veen en mr. W.M. Limborgh, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 april 2019.