In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1978, was voorzitter en fungerend penningmeester van een hockeyvereniging en heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering. Gedurende anderhalf jaar heeft hij met een bankpas, waarover hij in zijn functie beschikte, geldbedragen van de bankrekening van de vereniging opgenomen en zich deze wederrechtelijk toegeëigend. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en behandelverplichting bij GGZ Bouman.
De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, maar het hof heeft besloten het vonnis te vernietigen voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan verduistering om zijn gokverslaving te bekostigen, wat het vertrouwen van de leden van de hockeyvereniging ernstig heeft geschaad. Het hof heeft ook rekening gehouden met het reclasseringsadvies en de positieve afloop van de behandeling voor zijn goksverslaving. Ondanks de pleitbezorging van de verdediging voor een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, oordeelde het hof dat dit niet recht deed aan de ernst van de feiten. Het hof heeft de straf bepaald op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.