ECLI:NL:GHDHA:2019:761

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
BK-18/00725
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrente bij vennootschapsbelasting en de toepassing van artikel 30fe AWR

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingrente die in rekening is gebracht aan belanghebbende, een vennootschap, naar aanleiding van de aanslag vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2013. Belanghebbende had een aangifte ingediend met een negatief belastbaar bedrag, maar de Inspecteur corrigeerde de afwaardering van een rekening-courantvordering, wat resulteerde in een positieve aanslag en de daaropvolgende belastingrente. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de belastingrente, stellende dat er geen belasting verschuldigd was door een reeds bekend verlies van het boekjaar 2014, en pleitte voor toepassing van redelijkheid en billijkheid om artikel 30fe, lid 2, AWR buiten toepassing te laten. Het Hof oordeelde echter dat het niet bevoegd was om op basis van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de wet, en dat belanghebbende niet had aangetoond dat er een overeenkomst was gesloten die de Inspecteur zou verplichten om de belastingrente niet in rekening te brengen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die eerder had geoordeeld dat de belastingrente terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor matiging.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00725

Uitspraak van 3 april 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: B. de Bruijn),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: P.A.M. Ernster en S. Sahin),
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 mei 2018, nummer SGR 18/113.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking met dagtekening 19 augustus 2017 € 12.387 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 338 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht van € 508 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 13 juni 2014 voor het boekjaar 2013 de aangifte vennootschapsbelasting (de aangifte vpb 2013) ingediend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van negatief € 284.937. Daarin is een buitengewone last vermeld van
€ 2.286.456. Deze ziet op het beëindigen van de activiteiten van een dochtervennootschap.
2.2.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2013 (de aanslag vpb 2013) de in de aangifte vermelde buitengewone last voor een bedrag van € 701.130 gecorrigeerd. Deze correctie is tot stand gekomen na overleg met de gemachtigde van belanghebbende. Daarbij heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de afwaardering van de rekening-courantvordering op de deelneming niet wordt geaccepteerd en dat dit bedrag bij de liquidatie van de deelneming in 2015 bij belanghebbende in aanmerking zal worden genomen, mits tevens aan de overige voorwaarden van artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is voldaan. (De gemachtigde van) belanghebbende is hiermee akkoord gegaan. De aanslag vpb 2013 is aldus vastgesteld naar een belastbare winst van € 416.193 en, na verrekening van verliezen uit het verleden ten bedrage van € 187.004, naar een positief belastbaar bedrag van € 229.189. De aanslag heeft de dagtekening 19 augustus 2017. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
2.3.
Bij beschikking van eveneens 19 augustus 2017 is belanghebbende € 12.387 belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is gebaseerd op de positieve aanslag vpb 2013 van 19 augustus 2017 en is berekend over de periode 1 juli 2014 tot en met 30 september 2017.
2.4.
De Inspecteur heeft op 16 september 2017 een carry back beschikking gegeven voor een bedrag van € 229.189. Een deel van het verlies over het boekjaar 2014 is aldus verrekend met de aanslag vpb 2013. De aanslag vpb 2013 is als gevolg daarvan vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
“7 (…) In artikel 30fc van de AWR is onder meer bepaald:
“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige rente - belastingrente - in rekening gebracht.”
In artikel 30fe van de AWR is onder meer bepaald:
“1. […] In het geval ter zake van de verminderde of vernietigde aanslag of navorderingsaanslag eerder belastingrente in rekening is gebracht, wordt deze rente verminderd overeenkomstig de herziening van een voorlopige aanslag, bedoeld in artikel 30fb, tweede en derde lid.

2. Dit artikel vindt geen toepassing bij een vermindering van een aanslag of navorderingsaanslag die voortvloeit uit een verrekening van een verlies van een volgend jaar.”

8 De rechtbank overweegt dat belastingrente in rekening kan worden gebracht naar aanleiding van een positieve aanslag ingevolge artikel 30fc, lid 1, van de AWR. Uit artikel 30fe, lid 2, van de AWR volgt dat de vermindering van een aanslag na verrekening van een verlies van een volgend jaar geen invloed kan hebben op reeds vastgestelde belastingrente. De wettelijke regeling biedt naar zijn tekst en strekking verder geen ruimte om het in rekening brengen van belastingrente in dit geval achterwege te laten. De belastingrente is aldus terecht en - naar overigens verder niet in geschil is - tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
9 Voor een matiging van de in rekening gebrachte belastingrente, omdat het in rekening brengen daarvan in het onderhavige geval onredelijk is, ziet de rechtbank geen aanleiding. Het is de rechter immers, op grond van artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen, niet toegestaan de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet te toetsen.
Overigens merkt de rechtbank op dat de belastingrente in rekening is gebracht, mede als gevolg van de keus door [belanghebbende] ten onrechte een afwaardering in de aangifte 2013 in aanmerking te nemen. Die afwaardering kon immers pas na formele liquidatie van de vennootschap waarop de vordering bestond tot uitdrukking worden gebracht in de aangifte 2015, zijnde het moment waarop [Y] B.V. formeel was ontbonden en vereffend. [Belanghebbende] is er daarom zelf (deels) debet aan dat zij belastingrente is verschuldigd. Had zij immers de afwaardering direct in het juiste jaar in aanmerking genomen dan was zij geen - althans minder - belastingrente over 2013 verschuldigd geweest.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of terecht belastingrente in rekening is gebracht, en zo ja, of er aanleiding is dit bedrag te matigen.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende bestrijdt niet dat op grond van artikel 30fc, leden 1 en 2, en artikel 30fe, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het in dit geval onredelijk is dat belastingrente in rekening wordt gebracht, omdat de aanslag vpb 2013 uiteindelijk (na de achterwaartse verliesverrekening; zie 2.4) heeft geresulteerd in een nihilaanslag. Artikel 30fe, lid 2, AWR, waarin is bepaald dat geen belastingrente wordt vergoed bij vermindering van een aanslag als gevolg van achterwaartse verliesverrekening, moet volgens belanghebbende in dit geval buiten toepassing blijven. Het verrekenbare verlies van het boekjaar 2014 was immers reeds bekend voordat het belastbare bedrag van het boekjaar 2013 was vastgesteld en door de achterwaartse verliesverrekening over het boekjaar 2013 was dus in feite geen belasting verschuldigd.
5.2.2.
Voor zover in belanghebbendes stelling de klacht besloten ligt dat de Inspecteur in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door zich jegens haar op artikel 30fe, lid 2, AWR te beroepen, faalt die stelling reeds omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat partijen een (vaststellings)overeenkomst hebben gesloten ter zake van het jaar waarin de afwaardering van de rekening-courantvordering op de deelneming in aanmerking zou worden genomen. De Inspecteur heeft slechts, na overleg met de gemachtigde, een correctie aangebracht op de aangifte vpb 2013 en daarbij de wettelijk voorgeschreven belastingrente in rekening gebracht.
5.2.3.
Verder geldt dat het Hof niet bevoegd is om op grond van de redelijkheid en billijkheid tegemoet te komen aan belanghebbendes verzoek om artikel 30fe, lid 2, AWR in haar specifieke geval wegens de door haar aangevoerde omstandigheden buiten toepassing te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, is immers (dwingend) voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Wel is de rechter bevoegd om te beoordelen of sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Inspecteur, hetgeen aanleiding kan vormen de volgens de wet verschuldigde belastingrente te matigen (vgl. HR 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295). Het Hof zal dit hierna beoordelen.
5.3.1.
Belanghebbende stelt in de tweede plaats dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij tijdens het overleg over de correctie op de aangifte vpb 2013 verzuimd heeft haar gemachtigde in te lichten over de verschuldigdheid van belastingrente.
5.3.2.
Het Hof kan belanghebbende evenwel niet volgen in haar stelling. Belanghebbende werd immers bij bedoeld overleg vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener, van wie moet worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de gevolgen van een correctie op de aangifte voor de verschuldigdheid van belastingrente. Dit betekent dat ook op dit punt van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is en er dus geen aanleiding is de belastingrente te matigen.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 3 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.