2.3.In deze zaak is het bezwaarschrift op 22 maart 2016 door [de heffingsambtenaar] ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 24 augustus 2018. Daarom is de redelijke termijn met ruim 5 maanden overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden heeft [belanghebbende] recht op een schadevergoeding van € 500,-. Van de overschrijding van de redelijke termijn is de periode van (afgerond) 4 maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant (1 maand) wordt toegerekend aan de beroepsfase (vergelijk Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292). [de heffingsambtenaar] dient daarom € 400,- te betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 100,-. 3. Gelet op de in beroep door [belanghebbende] aangevoerde termijnoverschrijding en de om die reden toe te kennen schadevergoeding, zal de rechtbank tevens bepalen dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt en [de heffingsambtenaar] veroordelen in de door [belanghebbende] in beroep gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 0,5). In de omstandigheid dat [de heffingsambtenaar] slechts wordt veroordeeld in de proceskosten omdat aan [belanghebbende] een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).
(…)"
6. In hoger beroep is, gelet ook op de door belanghebbende voor de Rechtbank ingetrokken stellingen, alleen de door de Rechtbank uitgesproken vergoeding van immateriële schade in geschil. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
7. Uit de door de heffingsambtenaar gegeven, niet of nauwelijks bestreden, feitelijke onderbouwing van zijn stellingen over de bijzondere procesvoering die belanghebbende, althans diens gemachtigde, bezigt, leidt het Hof af dat de heffingsambtenaar ook onder de aandacht heeft willen brengen dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de gemachtigde van belanghebbende is te wijten, namelijk door zijn inhoudelijk onverantwoorde aanpak van de zaak en zijn niet te rechtvaardigen wijze van procederen. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in diens - ook op de zitting, onweersproken, toegelichte - opvatting dat in het geheel geen plaats is voor een vergoeding van immateriële schade. Zo’n vergoeding past bovendien niet bij de door de heffingsambtenaar geschetste procesgedragingen van de gemachtigde van belanghebbende. Wanneer een belanghebbende zo procedeert, zowel in bezwaar als in beroep, dat daardoor de voor de zaak gebruikelijke termijn van afdoening wordt overschreden, kan bezwaarlijk van spanning en frustratie bij die belanghebbende worden gesproken. Dat brengt mee dat belanghebbende noch op een door de heffingsambtenaar te betalen vergoeding van immateriële schade noch op een door de Minister van Justitie en Veiligheid te betalen vergoeding van immateriële schade recht heeft.
8. Het gelijk is aan de heffingsambtenaar. Diens stelling over misbruik van procesrecht hoeft geen behandeling.
9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
10. Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Hoewel het Hof, gelet op het eendere beeld dat van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende uit eerdere procedures tussen partijen naar voren komt, begrip heeft voor het andersluidende standpunt van de heffingsambtenaar, ziet het Hof voor dit keer, de overwegingen over het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende ook als waarschuwing ziend, geen aanleiding belanghebbende in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen.