3.4In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, heeft de Hoge Raad de vraag, voor zover van belang, als volgt beantwoord (de gehele uitspraak is aan dit arrest gehecht): “
3.5.6 (…) [V]oor de beantwoording van de eerste door het hof gestelde vraag dient te worden nagegaan of art. 6 Bijzondere voorwaarden een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst van partijen voortvloeiende rechten en verplichtingen veroorzaakt ten nadele van de consument, met name doordat als gevolg van dit beding diens uit de wettelijke bepalingen voortvloeiende rechtspositie in daartoe voldoende ernstige mate wordt aangetast. Daarbij is in dit geval in het bijzonder van belang of door dat beding een onevenredig hoge vergoeding wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt. Deze beoordeling dient plaats te vinden naar het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, waarbij dient te worden bezien welke gevolgen het beding voor de consument kan hebben.
3.6.1Het hof heeft de aan de orde zijnde overeenkomsten Profit Effect aangemerkt als overeenkomsten van huurkoop in de zin van art. 7A:1576h e.v. (oud) BW (rov. 2.7 derde tussenarrest). Zoals hiervoor weergegeven in 3.3.3, heeft het de Bijzondere voorwaarden aldus uitgelegd dat art. 6 de ontbinding van de overeenkomst door Dexia regelt in het geval van wanbetaling door de lessee, en dat art. 15 de gevolgen regelt van die ontbinding.
(…)
3.6.4Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen maakt het evenmin verschil of art. 6 Bijzondere voorwaarden wordt uitgelegd als betrekking hebbend op ontbinding dan wel als enkel behelzende (een regeling van) de bevoegdheid van Dexia om de overeenkomst te beëindigen in het geval de lessee tekortschiet in zijn verplichting de termijnen te voldoen. Hetgeen hierna wordt overwogen, geldt dan ook ongeacht of het beding mede wordt uitgelegd als regeling van ontbinding van de overeenkomst. Hetzelfde geldt met betrekking tot de vraag of art. 15 Bijzondere voorwaarden moet worden uitgelegd als een uitwerking van art. 6 Bijzondere voorwaarden, welke vraag het hof, overeenkomstig het standpunt van Dexia, bevestigend heeft beantwoord (rov. 2.17 van het derde tussenarrest), welk antwoord [A] ook in deze prejudiciële procedure bestrijdt (zie hierna in 3.7.8 en 3.8.1).
(…)
3.7.1Art. 6 Bijzondere voorwaarden houdt in dat Dexia in het geval van wanbetaling door de lessee de overeenkomst kan beëindigen. Het onbetaalde deel van de leasesom is dan onmiddellijk in zijn geheel opeisbaar. De effecten waarop de overeenkomst ziet, worden verkocht en de opbrengst wordt verrekend met het onbetaald gebleven gedeelte van de leasesom. Art. 6 voorziet niet in enige aftrek wegens door Dexia als gevolg van de tussentijdse beëindiging genoten voordeel. Indien art. 15 Bijzondere voorwaarden van toepassing is bij de beëindiging op grond van art. 6 Bijzondere voorwaarden, dan wordt het nog verschuldigde deel van de leasesom verminderd overeenkomstig het in art. 7A:1576e lid 2 (oud) BW bepaalde, dat wil zeggen met een aftrek van 5% per jaar, hetgeen in art. 15 Bijzondere voorwaarden wordt aangeduid als het contant maken van de nog verschuldigde leasesom.
3.7.2Als art. 6 Bijzondere voorwaarden in de overeenkomst zou ontbreken, zou Dexia in het geval van wanbetaling uitsluitend de mogelijkheid hebben om de overeenkomst te ontbinden op de voet van art. 6:265 BW. Bij die ontbinding zou Dexia ingevolge art. 6:271 BW recht hebben op restitutie van de aan de lessee geleende hoofdsom. Voorts zou zij op grond van art. 6:277 BW aanspraak kunnen maken op vergoeding van de schade die zij lijdt doordat geen wederzijdse nakoming, maar ontbinding plaatsvindt, dat wil zeggen van het zogeheten positieve contractsbelang (HR 19 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1731, NJ 1995/531). De omvang van deze schade dient te worden vastgesteld door vergelijking van deze twee in art. 6:277 lid 1 BW genoemde situaties. 3.7.3Bij de schadevaststelling op grond van art. 6:277 BW geldt dat Dexia door de ontbinding van de overeenkomst(en) niet in een voordeliger positie mag komen dan waarin zij bij wederzijdse nakoming zou hebben verkeerd. Dit is ook in overeenstemming met de bepaling van art. 7A:1576t (oud) BW, die erop neerkomt dat de huurverkoper door ontbinding van de overeenkomst niet in een betere vermogenstoestand mag geraken, welke bepaling van dwingend recht is (art. 7A:1576a (oud) BW).
3.7.4In het geval van wederzijdse nakoming zou Dexia de volledige leasesom hebben ontvangen, waaronder de op het tijdstip van de beëindiging of ontbinding toekomstige rentetermijnen. Door de ontbinding loopt zij die termijnen mis, hetgeen in beginsel haar schade vormt als bedoeld in art. 6:277 BW. Overeenkomstig het hiervoor in 3.7.3 overwogene dienen op deze schade in mindering te worden gebracht de voordelen die Dexia als gevolg van de ontbinding heeft.
3.7.5Door de ontbinding ontvangt Dexia de aflossing van het geleende bedrag op een eerder tijdstip dan overeengekomen. Bij een effectenleaseovereenkomst met een financiële instelling moet tot uitgangspunt worden genomen dat een eerdere aflossing die instelling in staat stelt om het hiermee gemoeide bedrag opnieuw uit te lenen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de eerdere aflossing voor haar het voordeel heeft dat dit bedrag onmiddellijk opnieuw rentedragend is, tegen het percentage dat zij op dat moment kan bedingen. Met dit voordeel dient overeenkomstig het hiervoor overwogene rekening te worden gehouden bij de vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:277 BW.
3.7.6Dit strookt met art. 7A:1576e lid 2 (oud) BW voor zover deze bepaling inhoudt dat de koper bij vervroegde betaling ineens van het gehele onverschuldigde bedrag steeds aanspraak heeft op een aftrek. Anders dan Dexia betoogt, is art. 7A:1576e lid 2 (oud) BW - dat de aftrek fixeert op 5% per jaar - echter niet van toepassing bij de ontbinding van een overeenkomst tot koop op afbetaling of tot huurkoop. Deze bepaling is slechts geschreven voor de vervroegde betaling van het nog verschuldigde bedrag door de koper tijdens de looptijd van het contract.
3.7.7Uit het hiervoor overwogene volgt dat bij de schadebegroting als hiervoor genoemd in 3.7.4 en 3.7.5 buiten beschouwing dienen te worden gelaten de eventuele (langlopende) financieringskosten die de financiële instelling in verband met het aangaan van de ontbonden leaseovereenkomsten is verschuldigd. Bij die wijze van schadebegroting, die is gebaseerd op een vergelijking tussen de situaties bij ontbinding en bij nakoming, moet immers ervan worden uitgegaan dat die kosten in beide situaties gelijk zijn. Wel dient bij die schadebegroting rekening te worden gehouden met de eventuele (eenmalige) meerkosten die voor die instelling zijn verbonden aan de vervroegde beëindiging van de overeenkomsten, nu van die kosten immers geen sprake zou zijn geweest bij behoorlijke nakoming van de overeenkomsten.
3.7.8Met het hiervoor in 3.7.5 genoemde voordeel wordt geen rekening gehouden bij de berekening van het bedrag waarop Dexia aanspraak kan maken bij beëindiging op grond van art. 6 Bijzondere voorwaarden, zij het dat bij de uitleg die het hof aan art. 15 Bijzondere voorwaarden heeft gegeven, hierin wel op andere wijze wordt voorzien, doordat bij die uitleg de in art. 7A:1576e lid 2 (oud) BW genoemde vaste aftrek van 5% per jaar dient plaats te vinden op de vervroegde betaling van het restant van de leasesom. Laatstgenoemde aftrek is evenwel volgens art. 15 Bijzondere voorwaarden bij voorbaat gelimiteerd tot dat percentage, zodat in het geval Dexia een groter voordeel geniet door de vervroegde aflossing, het verschil in zoverre niet in mindering komt op de haar toekomende vergoeding.
3.8.1In verband met het hiervoor in 3.7.8 overwogene levert het beding van art. 6 Bijzondere voorwaarden een aanzienlijke verstoring op van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst van partijen voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument als hiervoor bedoeld in 3.5.6. Het hiervoor in 3.7.5 genoemde voordeel kan immers, afhankelijk van de hoogte van de rente en het tijdstip waarop de beëindiging dan wel de ontbinding plaatsvindt, zeer aanzienlijk zijn. Met dat voordeel wordt bij de berekening van hetgeen waarop Dexia op grond van art. 6 Bijzondere voorwaarden aanspraak kan maken, geen rekening gehouden, terwijl art. 15 Bijzondere voorwaarden hierin slechts beperkt op andere wijze voorziet. In verband hiermee kan worden gesproken van een onevenredig hoge schadevergoeding als hiervoor bedoeld in 3.5.3.
Hieraan doet niet af dat het hiervoor in 3.7.5 genoemde voordeel dan wel het hiervoor aan het slot van 3.7.8 genoemde verschil onder omstandigheden ook zeer gering of zelfs nihil kan zijn, afhankelijk van de rentestand en het tijdstip van de beëindiging of ontbinding van de overeenkomst. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.4-3.5.6 is overwogen, gaat het te dezen immers om de gevolgen die het beding voor de consument kan hebben, en om de aantasting van diens rechtspositie door het beding, beide beoordeeld naar het moment van het aangaan van de overeenkomst.
Aan het in 3.8.1 overwogene doet niet af dat Dexia op grond van art. 15 Bijzondere voorwaarden, zoals dat volgens haar moet worden uitgelegd, ook de rentetermijnen (die onderdeel uitmaken van de totale leasesom) contant maakt overeenkomstig art. 7A:1576e lid 2 (oud) BW, dus door middel van een aftrek van 5% per jaar op het bedrag van de nog verschuldigde rentetermijnen. Die berekeningswijze compenseert immers slechts voor een gering deel het hiervoor in 3.8.1 genoemde voordeel dan wel verschil. Met betrekking tot de hiervoor in 3.7.7 genoemde (eenmalige) kosten die voor Dexia zijn verbonden aan een vervroegde aflossing en beëindiging van de overeenkomsten geldt dat die kosten veelal slechts een gering deel zullen betreffen van het hiervoor in 3.8.1 genoemde voordeel dan wel verschil.
(…)
3.9.1Het antwoord op de eerste vraag luidt dus bevestigend. Dat betekent dat de rechter gehouden is het beding van art. 6 Bijzondere voorwaarden op grond van art. 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de rentetermijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die rentetermijnen kan dus niet op grond van art. 6 Bijzondere voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
(…)
3.10.1Het hiervoor overwogene laat onverlet dat Dexia bij wanbetaling door de lessee de mogelijkheid behoudt om over te gaan tot ontbinding van de overeenkomst, al dan niet op grond van art. 6 Bijzondere voorwaarden, en dat zij dan overeenkomstig art. 6:277 BW aanspraak kan maken op schadevergoeding. Die schadevergoeding dient te worden vastgesteld met inachtneming van het hiervoor in 3.7.2-3.7.7 overwogene.
3.10.2Indien Dexia bij de totstandkoming van de overeenkomsten haar zorgplichten heeft geschonden (zoals het hof voor dit geval heeft vastgesteld; zie hiervoor in 3.3.3), dient dat bij de vaststelling van de schadevergoeding op grond van art. 6:277 BW een rol te spelen. Art. 6:101 BW is immers ook in dat verband van toepassing. Ook van deze schade dient zij in dat geval in beginsel twee derde deel zelf te dragen, overeenkomstig hetgeen is beslist in de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot effectenleaseovereenkomsten (vgl. met betrekking tot de schade van de particuliere belegger HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9, rov. 5.1.2-5.1.5).”