In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de ex-echtgenoot van [geïntimeerde], die getuige was van de doodslag van haar huidige vriend door [appellant]. De zaak betreft de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van shockschade, nadat haar eerdere vordering in de strafzaak niet-ontvankelijk was verklaard. De feiten zijn vastgesteld door de kantonrechter en zijn door partijen niet betwist. Op 16 oktober 2015 heeft [appellant] [X] doodgestoken, terwijl [geïntimeerde] in de woning aanwezig was. Dit heeft geleid tot ernstige psychische klachten bij [geïntimeerde], waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een ernstige depressieve stoornis. In eerste aanleg heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van € 10.000,-- aan [geïntimeerde]. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van dit vonnis, terwijl [geïntimeerde] een hogere schadevergoeding van € 25.000,-- vordert. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] recht heeft op immateriële schadevergoeding op basis van artikel 6:106 BW, omdat zij geestelijk letsel heeft opgelopen door het getuige zijn van de moord. Het hof komt tot de conclusie dat een vergoeding van € 20.000,-- billijk is, rekening houdend met de ernst van de gebeurtenis en de gevolgen voor [geïntimeerde]. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vordering van [geïntimeerde] tot € 20.000,-- toe, vermeerderd met wettelijke rente.