ECLI:NL:GHDHA:2019:3980

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
BK-19/00105
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffing BPM en hoorplicht bij belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de naheffingsaanslag voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) werd gehandhaafd. De belanghebbende had voor de registratie van een Ford Transit 350 2.2 TDCI L2H2 Ambiente een bedrag van € 5.299 aan BPM voldaan. De Inspecteur was van mening dat het voertuig niet als een gesloten bestelauto, maar als een kampeerauto moest worden aangemerkt, wat leidde tot een naheffing van € 2.372 en een verzuimboete van € 237. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 21 juni 2019, werden nagenoeg dezelfde geschilpunten behandeld als in de eerdere procedure. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur zijn hoorplicht niet had geschonden en dat de naheffingsaanslag niet in strijd was met het Unierecht. De waardedaling van een kampeerauto verschilt van die van een gesloten bestelauto, en het Hof bevestigde dat de Inspecteur terecht was uitgegaan van een kampeerauto bij de naheffing.

Het Hof concludeerde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur was. De stellingen van de belanghebbende werden als niet relevant of feitelijk onjuist beoordeeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen reden gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00105

Uitspraak van 28 juni 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2018, nr. SGR 18/3492.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit het buitenland afkomstige personenauto, een Ford Transit 350 2.2 TDCI L2H2 Ambiente, op aangifte € 5.299 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. De Inspecteur, van mening, anders dan belanghebbende, dat voor de heffing van bpm niet sprake is van een gesloten bestelauto maar van een kampeerauto en dat daarom te weinig belasting is voldaan, heeft € 2.372 aan bpm nageheven met een verzuimboete van € 237. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd en is een vergoeding van € 249 aan proceskosten toegekend.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [C] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [D] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [E] ), de zaak BK-19/00103 ( [F] ), de zaak BK-19/00104 ( [G] ), de zaak BK-19/00106 (belanghebbende), de zaak BK-19/00108 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
3. [ Belanghebbende] heeft in haar bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag verzocht om te worden gehoord. (…)
4. In geschil is of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden en of de naheffingsaanslag in strijd met het Unierecht is opgelegd.
5. Niet in geschil is dat [belanghebbende] is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018, dat de gemachtigde daar is verschenen en dat daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de gemachtigde en [de Inspecteur]. Aldus heeft [de Inspecteur] voldaan aan zijn hoorplicht. Dat als gevolg van onenigheid over andere op deze datum te bespreken bezwaren onderhavige bezwaar uiteindelijk niet is besproken, maakt niet dat geen sprake is geweest van een hoorgesprek.
6. De waardedaling van een kampeerauto verloopt niet in gelijke mate als de waardedaling van een gesloten bestelauto. Aldus dient bij het bepalen van de waardedaling van een kampeerauto te worden aangesloten bij de waardedaling zoals die zich in economisch verkeer voordoet bij kampeerauto’s (vgl. HR 12 mei 2017; ECLI:NL:HR:2017:847). [Belanghebbende] heeft niet gesteld dat in onderhavige zaak geen wezenlijke verschillen bestaan tussen de kampeerauto waarop de aangifte ziet en de gesloten bestelauto waarvan zij bij haar aangifte is uitgegaan. [De Inspecteur] is bij het opleggen van de naheffingsaanslag dan ook terecht uitgegaan van een kampeerauto en niet van een gesloten bestelauto. Uit het hiervoor vermelde arrest volgt dat de naheffingsaanslag niet in strijd is met artikel 110 VWEU.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten - uit de gedingstukken te putten - weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de naheffing van bpm na het belastbare feit, de heffing van griffierecht en een vergoeding van de werkelijke proceskosten, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen. Opmerking verdient dat tussen partijen vaststaat, zo blijkt op de zitting, dat de Inspecteur te betalen bedragen telkens vergoedt en heeft vergoed met de eventueel verschuldigde rente, terwijl het Hof ervan uitgaat dat de rentevergoeding ook is toegepast in deze zaak. Partijen is die laatste gedachte op de zitting, vooral bij de door de Inspecteur gegeven uiteenzetting over hoe in de praktijk met het vergoeden van rente wordt omgegaan, ook meer keren voorgehouden en noch belanghebbende noch de Inspecteur heeft een en ander ontkend.
8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.
9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.