De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
6. [ Belanghebbende] eist primair vernietiging van de naheffingsaanslag. Zij voert daartoe aan dat de nationale regelgeving, op grond waarvan in een geval als dit de vrijstelling wordt geweigerd, in strijd is met artikel 14 van de richtlijn 2003/96 EG van de EU (Energierichtlijn). Zij stelt verder dat de combinatie gasolie bij een bunkerstation heeft gebunkerd, zoals blijkt uit de bunkerbon en factuur van 30 december 2013 en de factuur van 31 oktober 2013 van het bunkerstation. Dit bunkerstation is aangesloten bij de stichting Vignet Olie Scheepvaart en als zodanig gecertificeerd voor de levering van gasolie bestemd voor de scheepvaart die is voorzien van het vereiste Solvent Yellow-gehalte. Als er gasolie is aangetroffen die niet voldoet aan de voorwaarden voor de vrijstelling, dan moet het bunkerstation verkeerde gasolie hebben geleverd en kan dit niet tot naheffing bij [belanghebbende] leiden. Tevens voert [belanghebbende] aan dat [de Inspecteur] onvoldoende rekening heeft gehouden met een meetonzekerheid van 7%. Subsidiair dient de naheffingsaanslag verminderd te worden tot een bedrag van € 1.628 aan accijns en € 27 aan voorraadheffing, omdat een groot gedeelte van de aangetroffen gasolie wel voldoende herkenningsvloeistof bevat en over dit deel niet nageheven kan worden.
7. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en overeenkomstig de geldende internationale wet- en regelgeving is opgelegd. De controles zijn goed uitgevoerd. Met een eventuele meetonzekerheid hoeft dan ook geen rekening te worden gehouden. [De Inspecteur] voert wat betreft het subsidiaire standpunt aan dat de hoeveelheid aangetroffen gasolie niet gesplitst kan worden in een deel dat voldoet aan de vrijstelling en een deel niet. De gehele aangetroffen vloeistof voldoet niet aan de vereisten voor de vrijstelling, op grond waarvan over de gehele aangetroffen hoeveelheid nageheven moet worden.
Beoordeling van het geschil
Wettelijke bepalingen
8. Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de accijns (WA) bepaalt dat onder de naam accijns een belasting wordt geheven van minerale oliën. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de minerale olie. Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de WA wordt onder uitslag tot verbruik verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
9. Op grond van artikel 34, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling accijns (de Uitvoeringsregeling), wordt van accijnsgoederen die worden vervoerd of voorhanden zijn, niet zijnde onder een accijnsschorsingsregeling, aan de hand van bescheiden de herkomst aangetoond. Een bescheid dat wordt gebruikt om de herkomst aan te tonen van accijnsgoederen die worden vervoerd mag niet ouder zijn dan zes dagen, tenzij wordt aangetoond dat het vervoer langer dan zes dagen geleden is aangevangen.
10. Als artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de WA toepassing vindt, wordt, op grond van artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA, de accijns geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
11. Op grond van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a, van de WA wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. De artikelen 19 en 20 van het Uitvoeringsbesluit accijns (het Uitvoeringsbesluit) geven voorwaarden en nadere regels ten behoeve van de wettelijke vrijstelling. In het tweede lid van artikel 20 is bepaald dat de vrijstelling uitsluitend wordt verleend indien de oliën zijn voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a, derde lid, van de WA.
12. Op grond van artikel 1a, derde lid, van de WA kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat aan minerale oliën bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden, voorgeschreven herkenningsmiddelen worden toegevoegd. Als herkenningsmiddel wordt, blijkens artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, aan gasolie toegevoegd per 1000 liter, ten minste 6 gram en niet meer dan 9 gram, Solvent Yellow. Verder moet aan lichte gasolie mede voldoende kleursel worden toegevoegd om deze een goed zichtbare en blijvende rode kleur te geven.
13. Artikel 14 van de Energierichtlijn luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Naast de algemene bepalingen van Richtlijn 92/12/EEG inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten, en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:
c) energieproducten die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij) en niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen, en aan boord van een vaartuig opgewekte elektriciteit.
Strijdigheid van artikel 66 van de WA met de Energierichtlijn
14. [ Belanghebbende] stelt dat de onderhavige naheffing in strijd is met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Energierichtlijn omdat materieel aan alle voorwaarden voor de vrijstelling is voldaan en deze niet louter op grond van formele vereisten mag worden geweigerd. [Belanghebbende] verwijst daartoe naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 juli 2017 (zaaknummer C‑151/16, ECLI:EU:C:2017:537). In deze uitspraak is aangegeven dat de lidstaten voorwaarden kunnen stellen aan de vrijstellingsverplichting met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen. De lidstaten moeten bij de uitoefening van de hun toekomende bevoegdheid om de voorwaarden voor de vrijstelling vast te stellen het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. In tegenstelling tot de situatie die aan de orde was in voornoemde uitspraak - waarbij sprake was een vergunningsvereiste van de betrokken brandstofleverancier -, gaan de onderhavige regels omtrent de herkenningsmiddelen en het aantonen van de herkomst naar het oordeel van de rechtbank niet verder dan nodig om fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen, nu deze maatregelen daar juist direct op gericht zijn. De regeling van artikel 66, van de WA is dan ook niet in strijd met de Energierichtlijn (vgl. rechtbank Den Haag, 31 augustus 2017, ECLI NL:RBDHA:2017:12055).
15. Vast staat dat de combinatie in eigendom is van [belanghebbende] en dat er een grote hoeveelheid gasolie in is aangetroffen, waardoor sprake is van het voorhanden hebben van een accijnsgoed door [belanghebbende]. Het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten accijnsschorsingsregeling leidt, wanneer over dat goed geen accijns is geheven, tot de heffing van accijns bij degene die dit accijnsgoed voorhanden heeft, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de WA.
16. De gasolie die in de combinatie is aangetroffen bevat, volgens de laboratoriumuitslagen, minder dan 6 gram per 1000 liter Solvent Yellow. Hetgeen ook nog het geval is indien rekening gehouden zou worden met de door [belanghebbende] gestelde meetonzekerheid van 7% - wat daar verder ook van zij. De rechtbank heeft ook anderszins geen reden te twijfelen aan de juistheid van de uitslag van het gehalte Solvent Yellow in de onderzochte monsters door het laboratorium. De aangetroffen hoeveelheden Solvent Yellow kan evenmin aangemerkt worden als dusdanige geringe afwijkingen dat de gasolie om die reden toch geacht moet worden wel te voldoen aan de vrijstelling. De aangetroffen gasolie voldeed dan ook niet aan de gestelde voorwaarden voor het gebruik van de vrijstelling. [De Inspecteur], op wie de bewijslast rust, heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] niet aan de voorwaarden van de vrijstelling heeft voldaan en dat [belanghebbende] de gasolie voorhanden heeft gehad buiten een accijnsschorsingsregeling.
17. Voorgaande betekent dat over de aangetroffen gasolie accijns verschuldigd is geworden, tenzij met herkomstbescheiden kan worden aangetoond dat over de gasolie accijns is geheven dan wel dat deze reeds eerder met vrijstelling van accijns is uitgeslagen en aan de combinatie is geleverd.
18. [ Belanghebbende] heeft hiertoe een bunkerbon en facturen overgelegd en gesteld dat zij op 30 december 2013 36.503 liter gasolie heeft gebunkerd tot aan de overvulbeveiling van de combinatie van 47.000 liter. Dit betekent dat op die datum 10.500 liter in de combinatie aanwezig was voor de bunkering. Deze reeds aanwezige gasolie zou eerder bij het bunkerstation, te weten op 31 oktober 2013, gebunkerd zijn. Nu de aangetroffen hoeveelheid gasolie een lager Solvent Yellow-gehalte heeft dan door het bunkerstation op 31 oktober, respectievelijk 30 december 2013 geleverd zou zijn, is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de gebunkerde gasolie op de bunkerbon en facturen dezelfde is. De rechtbank is eveneens van oordeel dat met de bunkerbon en facturen onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling van [belanghebbende] dat de door het bunkerstation aan [belanghebbende] geleverde “rode gasolie” een te laag gehalte aan Solvent Yellow bevatte en het derhalve aan het bunkerstation te wijten is dat de gasolie te weinig Solvent Yellow bevatte. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [de Inspecteur] ter zitting gemotiveerd betwist heeft dat bij het bunkerstation in 2013 geen onregelmatigheden zijn aangetroffen bij uitgevoerde controles.
Hoogte van de naheffingsaanslag
19. Ten aanzien van de subsidiaire stelling van [belanghebbende] overweegt de rechtbank als volgt. Gasolie en Solvent Yellow zijn homogeen, vloeibaar en ondeelbaar. In zoverre kan de (theoretische) scheiding van gasolie, die voldoet aan de juiste hoeveelheid Solvent Yellow en gasolie die daar niet aan voldoet, niet worden gemaakt. De rechtbank is dientengevolge van oordeel dat over de gehele bunkertankinhoud dient te worden nageheven, wanneer op het moment van constatering minder dan de voorgeschreven hoeveelheid herkenningsvloeistof in de bunkertank is aangetroffen. De gehele bunkertank heeft op dat moment namelijk niet voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld voor toepassing van de vrijstelling. De naheffingsaanslag is dus naar oordeel van de rechtbank tot een juiste bedrag opgelegd.
20. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met de verzuimboete en belastingrente. Een verzuimboete als bedoeld in artikel 67c van de Awr blijft slechts achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld of van een pleitbaar standpunt. Niet gebleken is dat daarvan in onderhavig geval sprake is. De rechtbank acht de boete overigens passend en geboden. Evenmin is gebleken dat de belastingrente in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
21. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag, verzuimboete en beschikking belastingrente terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.