De beoordeling in hoger beroep
5. Het hof ziet aanleiding de grieven 2 en 3 gezamenlijk te behandelen.
Deze grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en dat het verweer van Unigarant dat het voor [betrokkene 1] onmogelijk was om het ongeval te voorkomen, omdat de auto van [betrokkene 1] de rijbaan van [geïntimeerde] al versperde toen [geïntimeerde] voor haar zichtbaar werd, geen doel treft.
6. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat geen grief of bezwaar is gericht tegen de overweging van de rechtbank in rov. 4.3. van het bestreden vonnis dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [betrokkene 1] links afsloeg, dat zij daarbij voorrang moest verlenen aan het rechtdoor gaande verkeer (waaronder de motorfiets van [geïntimeerde] ) en dat zij dit niet heeft gedaan. Met de rechtbank gaat het hof gaat er dan ook van uit dat [betrokkene 1] heeft gehandeld in strijd met artikel 18 RVV. Nu Unigarant de onrechtmatigheid van het handelen van [betrokkene 1] jegens [geïntimeerde] voor het overige niet heeft weersproken, staat die onrechtmatigheid vast.
7. Ten aanzien van de vraag of het ontstaan van het ongeval in redelijkheid aan [betrokkene 1] kan worden toegerekend (de schuldvraag), stelt het hof voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv in beginsel op [geïntimeerde] de stelplicht en zo nodig de bewijslast rust van feiten die tot het oordeel kunnen leiden dat [betrokkene 1] jegens hem aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. Uit deze regel kan niet worden afgeleid dat Unigarant de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van die feiten. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd in zijn antwoordakte van 8 januari 2019, rust daarom ook niet op Unigarant de bewijslast van de gestelde afwezigheid van schuld aan de zijde van [betrokkene 1] aan het ontstaan van het ongeval, maar moet [geïntimeerde] in beginsel stellen en zo nodig bewijzen dat [betrokkene 1] schuld heeft op grond waarvan haar onrechtmatig handelen aan haar kan worden toegerekend (vgl. HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2732). [geïntimeerde] stelt zich, naar het hof begrijpt, op het standpunt dat [betrokkene 1] schuld heeft aan het ongeval en dat de onrechtmatige daad haar dus kan worden toegerekend.Unigarant heeft dat standpunt weersproken, en ter motivering van haar verweer verwezen naar het rapport van haar deskundige Meuwissen, en in hoger beroep aanvullend naar het tweede rapport van Meuwissen. Daarom ligt ter beoordeling voor of Unigarant met de verwijzing naar de rapporten van haar deskundige voldoende gemotiveerd het standpunt van [geïntimeerde] heeft weersproken dat het onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] is te wijten aan haar schuld.Het hof overweegt daarover het volgende. 8. Het hof is van oordeel dat uit het eerste rapport van de deskundige Meuwissen kan worden afgeleid dat tussen het moment waarop [geïntimeerde] zichtbaar werd voor [betrokkene 1] en het moment waarop het ongeval plaatsvond, in totaal ongeveer 4,5 seconden zijn verstreken. Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de rechtbank, als weergegeven in rov. 4.9 tot en met 4.12 van het bestreden vonnis, en maakt dit tot het zijne. Dat het hierbij om schattingen van Meuwissen gaat, is evident en wordt door de rechtbank ook niet miskend. Anders dan Unigarant ziet het hof niet in dat aan de, op basis van een gedegen onderbouwing en berekening aan de hand van in het rapport vermelde onderzoeksgegevens en simulaties in het computerprogramma PC-crash, door (haar eigen deskundige) Meuwissen gegeven schattingen geen of onvoldoende betekenis zou toekomen. In dat verband geldt nog het navolgende.
9. Unigarant heeft, onder verwijzing naar het tweede rapport van Meuwissen, in hoger beroep de stelling betrokken dat, anders dan in het eerste rapport van Meuwissen werd voorondersteld, [geïntimeerde] op het moment dat het verkeerslicht voor hem op groen sprong “een snelheid van enige betekenis” had. In het geval van de door Meuwissen in zijn tweede rapport beschreven situatie van een startsnelheid van 30 km/u, heeft [betrokkene 1] minder dan een seconde de tijd gehad om [geïntimeerde] te kunnen waarnemen voordat zij haar afslaande manoeuvre inzette. Daarmee heeft zij niets kunnen doen om een aanrijding te voorkomen, zeker niet wanneer rekening wordt gehouden met een ‘schrikseconde’, aldus Unigarant.
Ook dit betoog faalt. Het hof is namelijk van oordeel dat Meuwissen in zijn tweede rapport niet heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op het moment dat het verkeerslicht voor hem op groen sprong een snelheid van enige betekenis in voormelde zin had. Hij stelt immers in zijn tweede rapport dat in technische zin niet is te bepalen wat zich voorafgaand aan de botsing heeft afgespeeld. Dit geeft volgens Meuwissen ruimte voor andere lezingen, waaronder de stelling dat de motorfiets niet stil heeft gestaan. Wat de snelheid van de motorfiets is geweest, wordt niet gezegd. Daarom heeft Meuwissen in zijn rapport ter beantwoording van de vraag van Unigarant moeten uitgaan van een bepaalde ‘startsnelheid’ van de motorfiets. Hij heeft daarbij gekozen voor drie varianten, namelijk startsnelheden van 10, 20 en 30 km/u, zonder dat is gebleken dat [geïntimeerde] op het moment dat het verkeerslicht voor hem op groen sprong ook daadwerkelijk een (bepaalde) snelheid heeft gehad.
Overigens heeft Meuwissen voor de door hem onderzochte hypothetische situaties van startsnelheden van 10 km/u en 20 km/u geconcludeerd dat [betrokkene 1] nog steeds gedurende 2 seconden [geïntimeerde] heeft kunnen zien voordat zij de afslaande manoeuvre inzette, zodat voor die situaties de conclusie blijft dat (in totaal) ongeveer 4,5 seconden zijn verstreken totdat het ongeval plaatsvond. Alleen in de hypothetische situatie dat [geïntimeerde] een startsnelheid van 30 km/u heeft gehad, zou [betrokkene 1] mogelijk onvoldoende tijd hebben gehad om te voorkomen dat zij haar afslaande beweging zou inzetten, nog daargelaten dat vervolgens nog 2,5 seconden zijn verstreken voordat het ongeval plaatsvond en niet duidelijk is gemaakt dat (en waarom) [betrokkene 1] na het afslaan, toen zij [geïntimeerde] in elk geval heeft kunnen zien, geen noodstop heeft kunnen maken. Zoals volgt uit het voorgaande, kan (bij gebreke van voldoende toelichting aan de zijde van Unigarant) echter al niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] daadwerkelijk een startsnelheid van 30 km/u heeft gehad.
10. Uit de overige overgelegde stukken, waaronder de afgelegde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, blijkt bovendien dat [geïntimeerde] toen het stoplicht voor hem op groen sprong géén snelheid van betekenis (dat wil zeggen de door Unigarant bedoelde 30 km/uur) had. Hiertoe overweegt het hof het volgende. De getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij voor het rode verkeerslicht stond te wachten en dat achter hem een motor “stond”. Deze getuige heeft dus gezien dat de motor (achter hem) stil stond (niet reed). Verder heeft deze getuige verklaard dat het licht groen werd en hij toen op trok, en dat, terwijl hij optrok, de motor hem “kwam inhalen aan de rechterkant”. Dit duidt er onmiskenbaar op dat de motorfiets eerst (nagenoeg) tot stilstand was gekomen achter de auto van [betrokkene 2] toen deze nog voor het rode verkeerslicht stond, en pas daarna (nadat het licht op groen was gesprongen) is opgetrokken en zijn inhaalmanoeuvre heeft ingezet (rechts van de auto van [betrokkene 2] , bezien in de rijrichting daarvan). In dit licht beschouwd, kan uit de enkele verklaring van [geïntimeerde] ter comparitie in eerste aanleg, dat toen hij bij het stoplicht kwam het stoplicht op groen ging en dat hij toen is doorgereden, niet worden afgeleid dat hij het stoplicht met een snelheid van (minstens) 30 km/h, heeft gepasseerd. In dit verband is tevens van belang dat [geïntimeerde] als getuige (in zijn verklaring tegenover de politie van 7 november 2016) heeft verklaard dat hij aan kwam rijden bij het stoplicht “dat net op groen sprong”, en dat hij “toen gas gaf”. Verder heeft [geïntimeerde] als getuige verklaard dat hij bij het stoplicht is “voorgekropen”, dat dit stoplicht op rood stond en dat hij toen langs de auto’s is gereden, en dat hij, toen het stoplicht op groen ging, “gas gegeven” heeft.
11. Uit de hiervoor in rov. 10 genoemde getuigenverklaringen, waarvan de inhoud niet is betwist, kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] pas snelheid is gaan maken nadat het verkeerslicht voor hem op groen was gesprongen. Op grond van die verklaringen kan dan ook niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] het verkeerslicht met een snelheid van 30 km/h (of meer) heeft gepasseerd. De verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [...] leiden niet tot een ander oordeel, omdat uit hun verklaringen niet blijkt dat zij de motorfiets al zagen (stilstaan of rijden) voordat het verkeerslicht op groen was gesprongen.
12. Het voorgaande leidt ertoe dat het tweede rapport van Meuwissen geen ander licht op de zaak werpt. Dat rapport vormt onvoldoende onderbouwing voor de stelling van Unigarant dat [geïntimeerde] het verkeerslicht met een snelheid van 30 km/u heeft gepasseerd. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat, zoals valt af te leiden uit de (overige) conclusies van Meuwissen in voornoemde rapporten, [betrokkene 1] (in totaal) ongeveer 4,5 seconden tijd heeft gehad om de motorfiets van [geïntimeerde] waar te nemen voordat het ongeval plaatsvond.
13. De vorenbedoelde, door Meuwissen geschatte tijdsspanne komt naar het oordeel van het hof bovendien in voldoende mate overeen met hetgeen uit de verklaringen van de na te noemen getuigen kan worden afgeleid. De getuige [betrokkene 1] (zelf) heeft verklaard dat haar minderjarige dochter ineens tegen haar zei: “mama een motor”. Meteen daarop volgde de aanrijding, aldus de getuige [betrokkene 1] . De dochter ( [dochter betrokkene 1] ) heeft als getuige verklaard dat zij - de dochter - heeft gezien dat de motorfiets (eerst nog) een auto rechts inhaalde voordat deze tegen hun auto aanreed. Uit deze beide verklaringen, in hun onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat er meerdere seconden moeten zijn verstreken tussen het moment waarop de motor vanuit de auto van [betrokkene 1] zichtbaar werd en het ongeluk. Unigarant heeft daarnaast niet duidelijk gemaakt dat - en waarom - de motorfiets wel voor de dochter maar niet voor [betrokkene 1] zichtbaar was (kijkend vanuit dezelfde auto), en het hof ziet ook niet in waarom [betrokkene 1] , die als autobestuurder een bijzondere manoeuvre wilde verrichten (de rijbaan dwars oversteken), geen acht behoefde te slaan op de naderende motorfiets, waaraan zij voorrang moest verlenen, terwijl haar minderjarige dochter die motorfiets wel (duidelijk) in beeld had, zelfs toen deze nog naast de auto van [betrokkene 2] reed. Dat [betrokkene 1] “nuchter beschouwd kansloos is geweest” is ook tegen deze achtergrond bezien onvoldoende toegelicht, te minder daar niet duidelijk is gemaakt dat (en waarom) [betrokkene 1] geen noodstop had kunnen maken indien zij (net als haar dochter) de motorfiets had gezien toen deze zich nog naast de auto van [betrokkene 2] bevond.
14. Unigarant heeft verder nog gesteld dat, ook als er op grond van de rapporten van Meuwissen van uit moet worden gegaan dat de motorfiets van [geïntimeerde] inderdaad (vooraf)
zichtbaar was voor [betrokkene 1] , te gelden heeft dat de motorrijder zich op de afbeeldingen (in die rapporten) nog achter de auto van [betrokkene 2] bevindt. Zelfs als [betrokkene 1] de motorrijder daadwerkelijk op het geschetste moment had kunnen waarnemen, hoefde zij daarmee nog niet te beseffen dat [geïntimeerde] de auto waar hij zich op dat moment nog schuin achter bevond rechts zou gaan inhalen met een aanzienlijk snelheidsverschil, aldus Unigarant.
15. Ook dit betoog faalt, nu van [betrokkene 1] , die een bijzondere manoeuvre (als voormeld) verrichtte waarbij zij voorrang moest verlenen aan het doorgaande verkeer, in redelijkheid verwacht mocht worden dat zij ook rekening hield met de mogelijkheid dat de haar tegemoetkomende voertuigen (de auto en de motorfiets) niet met dezelfde snelheid - naast elkaar - reden. Dit laatste geldt temeer, nu die beide voertuigen aan het optrekken waren nadat het verkeerslicht (voor hen) op groen was gesprongen en [betrokkene 1] er, mede gelet op algemene ervaringsregels, niet zonder meer van uit mocht gaan dat de motorfiets met dezelfde snelheid zou optrekken als de auto.
16. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat Unigarant met haar verwijzing naar de rapporten van Meuwissen onvoldoende gemotiveerd het standpunt van [geïntimeerde] heeft weersproken dat het ongeval is te wijten aan de schuld van de [betrokkene 1] , omdat zij in de gegeven omstandigheden had kunnen anticiperen op de gedragingen van [geïntimeerde] . Daarom is het hof met de rechtbank van oordeel dat het ontstaan van het ongeval in redelijkheid aan [betrokkene 1] kan worden toegerekend, dat zij daarvoor aansprakelijk is en dat daarom op grond van artikel 6 lid 1 WAM Unigarant aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval.
17. Het hof voegt hieraan ten overvloede het navolgende toe.
Ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [geïntimeerde] de auto van [betrokkene 2] rechts inhaalde en daarmee “lange tijd onzichtbaar was voor [betrokkene 1] ”, zoals door Unigarant gesteld, ontheft dat [betrokkene 1] niet van aansprakelijkheid. [betrokkene 1] wilde immers een bijzondere manoeuvre uitvoeren, te weten het dwars oversteken van de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer (op de Wibautstraat), waaraan zij voorrang moest verlenen. In die situatie had het op haar weg gelegen (alvorens over te steken) zich er voldoende van te verzekeren dat het over te steken wegdek over de hele breedte vrij was van tegemoetkomend verkeer. Dit betekent dat zij vrij zicht moest hebben op de beide rijstroken van dat wegdek alvorens de beslissing te nemen over te steken. Als [betrokkene 1] onvoldoende vrij zicht had op het gehele wegdek, doordat de rechter rijstrook (de busbaan/het verdrijvingsvlak) deels werd afgeschermd door de aankomende auto van [betrokkene 2] , en zij niettemin besloten heeft om over te steken, dan is dit eveneens een verkeersfout die haar valt toe te rekenen. [betrokkene 1] moest voorrang verlenen aan het doorgaande verkeer en dat brengt mee dat zij moest wachten totdat het wegdek, over de hele breedte, voldoende vrij was van verkeer om (veilig) over te kunnen steken. Anders dan Unigarant kennelijk meent, was het in de gegeven situatie dus niet (zonder meer) aan [geïntimeerde] om er maar voor te zorgen dat hij zich niet “in een positie bracht waarin hij niets meer kon” (memorie van grieven onder 14).
Uit het voorgaande volgt dat grief 2 faalt.
18. Dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals van een motorrijder in de gegeven situatie mag worden verwacht, leidt niet tot een ander oordeel. De (eventueel) aan [geïntimeerde] toe te rekenen verkeersfouten, zoals het rechts inhalen van een auto voor de kruising en het rijden over een verdrijvingsvlak op de rechter rijstrook (dan wel rijden over de busstrook), komen eerst aan de orde bij het vaststellen van de mate van eigen schuld van [geïntimeerde] in het kader van art. 6:101 BW. Weggebruikers als [betrokkene 1] moeten immers tot op zekere hoogte rekening houden met fouten van andere weggebruikers en daarop anticiperen. Naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat [betrokkene 1] bij het uitvoeren van haar bijzondere manoeuvre als voormeld (de rijbaan dwars oversteken binnen de bebouwde kom en met aankomend gemotoriseerd verkeer in zicht) geen rekening behoefde te houden met fouten als die van [geïntimeerde] . Daarbij tekent het hof nog aan dat, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 8-13, niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] dermate (excessief) hard reed dat er hoe dan ook geen tijd meer was om te reageren. Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] , zoals door Meuwissen in zijn eerste rapport is berekend, naar schatting 55 tot 60 km/h reed (althans niet veel harder). Het hof neemt dit oordeel, als vervat in rov. 4.8- 4.10 van het bestreden vonnis, over en maakt (ook) dit tot het zijne. Unigarant heeft geen overtuigende gegevens naar voren gebracht die de bevindingen van haar eigen deskundige (Meuwissen) op dit punt kunnen weerleggen. Het hof voegt daaraan nog toe dat de getuige [getuige 1] , die volgens zijn verklaring het ongeval zelf heeft zien gebeuren, verklaard heeft dat de motorfiets “niet zo hard reed”, naar hij meent 40 km/h. Grief 3 faalt dan ook evenzeer.
19. Het bewijsaanbod van Unigarant (dat gezien het voorgaande geldt als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs) wordt als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) gepasseerd. Unigarant heeft immers, naar volgt uit het voorgaande, geen toedracht gesteld die meebrengt dat van [betrokkene 1] niet kon worden gevergd om aan [geïntimeerde] voorrang te verlenen. Unigarant heeft weliswaar gerept van een scenario waarbij [betrokkene 1] [geïntimeerde] niet tijdig heeft kunnen zien (in het bijzonder het scenario waarbij [geïntimeerde] het stoplicht met een snelheid van 30 km/h is genaderd en gepasseerd), maar heeft niet gemotiveerd gesteld dat dit scenario - dat ook slecht valt te rijmen met de schriftelijke getuigenverklaringen - zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Daarbij komt dat (ook) uit dit scenario niet volgt dat [betrokkene 1] na het inzetten van haar afslaande manoeuvre, toen zij [geïntimeerde] in elk geval (alsnog) heeft kunnen zien, geen noodstop heeft kunnen maken. Bovendien kon van [betrokkene 1] worden gevergd dat zij haar manoeuvre uitstelde tot zij vrij zicht had, ook over de busbaan en/of de verdrijvingsstrook. Het hof heeft gezien het voorgaande evenmin behoefte aan (nadere) voorlichting door een deskundige.
20. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord nog aangevoerd dat de rechtbank met haar overweging over de eigen schuld buiten de rechtsstrijd is getreden. (Slechts) omdat dit geen voor hem negatieve consequenties had in het dictum heeft [geïntimeerde] op dit punt geen incidenteel appel ingesteld, zo voert hij aan. Ten overvloede overweegt het hof hieromtrent dat de rechtbank anders dan [geïntimeerde] meent niet buiten de rechtsstrijd getreden. Zij heeft immers geen beslissing genomen over de (eventuele) eigen schuld van [geïntimeerde] in de zin van art. 6:101 BW, hetgeen ook niet aan haar was voorgelegd. [geïntimeerde] heeft immers alleen een verklaring voor recht gevorderd over de (vestiging van) aansprakelijkheid van Unigarant voor de geleden en nog te lijden schade, met verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft het door [geïntimeerde] gevorderde toegewezen en daarbij - in rov. 4.16 van het eindvonnis - overwogen dat partijen ter zitting te kennen hadden gegeven dat zij zich op het debat over de eigen schuld nog onvoldoende hadden voorbereid, en dat Unigarant niet uitsloot dat zij nog aanvullende verweren wilde voeren. Nu Unigarant blijkens de processtukken in appel geen andere koers heeft ingeslagen geldt dat een eventueel beroep op eigen schuld in de schadestaatprocedure nog aan de orde kan komen.
21. De conclusie is dat het bestreden vonnis, met aanvulling van gronden, zal worden bekrachtigd en dat Unigarant, als de in het ongelijk gestelde partij, zal worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.