ECLI:NL:GHDHA:2019:3596

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
200.266.615/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in België met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die in België woont. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 26 augustus 2019 de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De moeder stelde dat de gecertificeerde instelling zich dwingend opstelde en dat er onvoldoende contact was tussen haar en de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige een nauwe band met Nederland heeft en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om de zaak te behandelen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de zorgen over de thuissituatie van de minderjarige en de noodzaak van de uithuisplaatsing voor zijn verzorging en opvoeding. Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.266.615/01
zaakgegevens rechtbank : C/10/575516 / JE RK 19-1782, C/10/580683 / JE RK 19-2648
beschikking van de meervoudige kamer van 20 november 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , België,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2019, 19 juni 2019 en 26 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaakgegevens.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 17 september 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 26 augustus 2019 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] gesproken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Voorts was [medewerker verblijfplaats minderjarige] , medewerker van de accommodatie waar de minderjarige verblijft, als informant ter zitting aanwezig.
2.4
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, van de zijde van de moeder het inleidend verzoekschrift met als bijlage het raadsrapport van 21 augustus 2019 en het concept gezinsplan bij het hof ingekomen.
2.5
Op 28 oktober 2019 is van de zijde van de moeder bij brief van dezelfde datum een reactie op het gezinsplan bij het hof ingekomen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren: [de minderjarige] , [in] 2002 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt uitgeoefend door de moeder.
3.4
De minderjarige verblijft in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
3.5
Bij voornoemde beschikking van 6 juni 2019 is de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld tot 6 september 2019. Bij deze beschikking is ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. De beslissing is voor het overige verzochte aangehouden.
3.6
Bij voornoemde beschikking van 19 juni 2019 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 19 juni 2019 tot 6 september 2019. Bij deze beschikking is ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 19 juni 2019 tot 6 september 2019. De beslissing is voor het overige verzochte aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarige met ingang van 26 augustus 2019 tot 26 augustus 2020 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 6 september 2019 tot 6 maart 2020. De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verlengd.
4.3
De moeder verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, de bestreden beschikking te vernietigen en aldus rechtdoende te beslissen:
primair verzoek
I. het verzoek tot verlenging machtiging uithuisplaatsing van de raad af te wijzen;
subsidiair verzoek
II. de machtiging uithuisplaatsing per direct op te heffen.
4.4
De raad verweert zich daartegen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt het volgende. De gecertificeerde instelling stelt zich zeer dwingend op en laat slechts op zeer summiere wijze omgang en contact toe tussen de minderjarige en de moeder. De moeder heeft de minderjarige sinds de uithuisplaatsing pas voor het eerst gezien op 23 augustus 2019. Daarna hebben geen nieuwe omgangsmomenten plaatsgevonden. Telefonische contacten zijn er haast niet. De minderjarige mag slechts op afspraak bellen met de moeder. Volgens de moeder geeft de minderjarige bij haar aan meer contact en omgang te willen. Daarnaast heeft de minderjarige inmiddels te kennen gegeven graag naar huis te willen. De moeder stelt verder dat de samenwerking met de gecertificeerde instelling moeizaam verloopt. Er is ook nog geen plan van aanpak voor het gezin. Het bericht van de minderjarige over zijn seksuele geaardheid is voor het gezin erg heftig geweest. De moeder heeft dit bericht echter inmiddels een plekje kunnen geven en zij accepteert de minderjarige zoals hij is. De moeder merkt verder nog op dat over het opvoedingsklimaat in het gezin van de moeder nooit zorgen zijn geweest. Er is geen sprake geweest van kindermishandeling door de moeder. De minderjarige is voor het uiteengaan van zijn ouders geslagen door zijn vader. De moeder heeft in die periode de echtscheiding ingezet. Daarnaast heeft zij verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader om omgang met de kinderen. De moeder meent dat de minderjarige niet in zijn ontwikkeling wordt bedreigd in haar gezin. Bovendien heeft zij de minderjarige en zichzelf aangemeld voor een gezamenlijke behandeling bij het COC in Eindhoven en tevens bij Jeugdzorg in België.
5.2
De raad bestrijdt het beroep en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De minderjarige verblijft in een behandelsetting en er is een plan van aanpak. De minderjarige heeft het moeilijk en is wisselend in zijn uitlatingen over waar hij wil wonen en over zijn geaardheid. Dit maakt hem extra kwetsbaar. Er is een start gemaakt met behandeling en het is in het belang van de minderjarige dat dit traject wordt afgemaakt. Ook het gezin moet gaan profiteren van de ingezette systeemgesprekken, dat is nu vanwege de korte duur nog onvoldoende het geval. Wellicht zal het niet nodig zijn om de gehele termijn van de uithuisplaatsing te benutten. Op dit moment is er in ieder geval nog onvoldoende zicht op de thuissituatie en het verloop van de contacten. De zorgen over de thuissituatie zijn groot. De moeder heeft in eerste instantie ontkend dat sprake was van mishandeling van de minderjarige en heeft vervolgens spijt betuigd. De minderjarige is inmiddels aangemeld bij een school. Dit heeft wat tijd gekost gezien de verschillen tussen de schoolsystemen van België en Nederland.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Rechtsmacht Nederlandse rechter
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Het hof dient ambtshalve vast te stellen of hem rechtsmacht toekomt om van onderhavige zaak kennis te nemen. Op grond van artikel 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003, van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis), zijn in beginsel bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het hof is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek in België was gelegen. In lid 2 is bepaald dat het onder lid 1 bepaalde geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.
5.5
Artikel 12 lid 3 Brussel II-bis bepaalt dat de gerechten van een lidstaat ook bevoegd zijn in andere zaken dan die van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:
a. het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;
en
b. hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
5.6
Het hof overweegt als volgt. De minderjarige heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in de zin van artikel 12 lid 3 aanhef en onder a, Brussel II-bis een nauwe band met Nederland. Op grond van artikel 12 lid 3 aanhef en onder b, Brussel II-bis kan rechtsmacht worden aangenomen als de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door partijen ondubbelzinnig bij de aanvang van de procedure is aanvaard en de bevoegdheid door het belang van de minderjarige wordt gerechtvaardigd. Het hof is van oordeel dat de bevoegdheid van zowel de rechtbank als het hof op ondubbelzinnige wijze door alle partijen bij de procedure is aanvaard. Of dit al dan niet op het tijdstip van het aanhangig maken van de zaak bij het gerecht is gebeurd laat het hof in het midden, nu het hof dit niet doorslaggevend acht voor het aannemen van bevoegdheid, mede gelet op het hierna omschreven belang van de minderjarige. Er zijn in Nederland verschillende procedures gevoerd. De moeder heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet ter discussie gesteld. Zij is voor de Nederlandse rechter verschenen, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en alle partijen hebben meegewerkt aan een door de raad uitgevoerd onderzoek in Nederland, voorafgaande aan de indiening van het verzoek. De moeder is in eerste aanleg op de zittingen van 19 juni 2019 en van 26 augustus 2019 verschenen; zij is voortdurend, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, voorzien geweest van rechtsbijstand. Vanaf zijn geboorte tot ongeveer twee jaar geleden heeft de minderjarige met zijn moeder, stiefvader en broers en zussen in Nederland gewoond. De minderjarige is zelf met in Nederland woonachtige familieleden naar Nederland gekomen op 5 juni 2019 en heeft zich in Nederland tot de hulpverlening gewend. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de bevoegdheid van het hof tevens door het belang van de minderjarige wordt gerechtvaardigd. Derhalve acht het hof zich bevoegd om van het verzoek in hoger beroep kennis te nemen. Het hof zal, nu het in deze rechtsmacht heeft, het verzoek beoordelen naar Nederlands recht.
Inhoudelijk
5.7
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.8
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur van zes maanden op juiste gronden heeft verlengd. Het hof neemt de gronden over. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. Uit de overgelegde stukken, waaronder het raadsrapport van 21 augustus 2019 en het (concept) gezinsplan, blijkt van zeer onveilige omstandigheden voor de minderjarige in de thuissituatie. De minderjarige geeft aan van jongs af aan mishandeld te zijn, eerst door zijn biologische vader en vervolgens na de echtscheiding door de moeder en dat hij is gekleineerd door de stiefvader. Hij heeft daarover gedetailleerd verteld aan de raad. De moeder heeft enerzijds ontkend de minderjarige te hebben mishandeld en anderzijds spijt betuigd van het naar de minderjarige toe toegepaste huiselijk geweld. De minderjarige heeft lange tijd getobd met zijn geaardheid, gekampt met somberheid en zelfs pogingen tot zelfmoord gedaan. Op de dag dat de minderjarige de moeder vertelde dat hij homoseksueel was, hebben de moeder, de stiefvader en de broer hem bedreigd en het huis uit gezet. De minderjarige is naar zijn tante in Nederland gevlucht en van daaruit vervolgens geplaatst in de instelling waar hij nu verblijft. Hier krijgt hij de noodzakelijke rust, veiligheid en behandeling. Ook is hij wisselend in zijn uitspraken over een terugkeer naar huis en heeft hij te kennen gegeven dat hij in België in een begeleid wonen traject wil worden geplaatst en dus niet naar huis wil gaan. Hij heeft bij de raad aangegeven geen goede band met de moeder te hebben en vooral zijn broertje en zusjes te missen. Hoewel het hof begrip heeft voor de in het kindgesprek geuite wens van de minderjarige om terug te keren naar België, naar zijn familie, vrienden en school, acht het hof een terugplaatsing op dit moment voortijdig.
5.9
Gezien de ernstige zorgen over de omstandigheden van de minderjarige in de gezinssituatie acht het hof de uithuisplaatsing op dit moment nog noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De moeder lijkt gezien haar uitlatingen ter zitting van goede wil te zijn en neemt deel aan systeemtherapie. Er is echter meer tijd nodig om te bezien of de moeder nu, ondanks mogelijke moeite die zij heeft met de geaardheid van haar zoon, wel in staat is om de minderjarige een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden die tegemoet komt aan zijn behoeftes. Daarbij komt dat in het belang van de minderjarige nader zicht moet worden gekregen op de thuissituatie en de rol die stiefvader daarin ten opzichte van de minderjarige speelt. Het is van belang dat de recent ingezette hulpverlening aan de minderjarige en de recent ingezette systeemtherapie waarbij de moeder en mogelijk ook de stiefvader worden betrokken, worden doorgezet en dat wordt gewerkt aan opbouw en uitbreiding van de omgang.
5.1
Het hof gaat ervan uit dat de raad met voortvarendheid zal onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een veilige terugkeer van de minderjarige naar België. Het hof acht de gronden die hebben geleid tot een uithuisplaatsing nog altijd aanwezig. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking voor zover het hof daarover heeft te oordelen, zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en G.D. Hoekstra, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 20 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.