ECLI:NL:GHDHA:2019:3538

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2019
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
2200093319
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen onder het Vuurwerkbesluit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 176 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren, in verband met het opslaan en vervaardigen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik. De zaak betreft de interpretatie van artikel 1.2.2 lid 5 onder c van het Vuurwerkbesluit, dat voorbereidingshandelingen strafbaar stelt. Het hof oordeelt dat deze bepaling niet kan worden beschouwd als een zelfstandige strafbepaling, omdat de wetgever heeft beoogd de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen te beperken tot misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank en stelt dat de strafbaarstelling van de in het Vuurwerkbesluit bedoelde voorbereidingshandelingen in strijd is met de wetgevingssystematiek. De advocaat-generaal had gevorderd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten, maar het hof volgt deze suggestie niet. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging bij de strafbaarheid van gedragingen in het kader van het Vuurwerkbesluit.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000933-19
Parketnummer: 10-994606-17
Datum uitspraak: 23 december 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

economische kamer

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
9 december 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 176 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis. Ter zake van het onder 2 ten laste gelegde is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is in eerste aanleg het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven.
De officier van justitie heeft blijkens de appelakte op 8 maart 2019 hoger beroep ingesteld. De omvang van het hoger beroep is niet bij voornoemde akte beperkt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk, professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, te weten shells, heeft opgeslagen en/of heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
2.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk, ten einde handelingen als bedoeld in artikel 1.2.2 eerste lid en/of derde lid van het Vuurwerkbesluit, te weten,
- het vervaardigen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, en/of
- het als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk tot ontbranding brengen,
voor te bereiden en/of te bevorderen, meermalen, althans eenmaal, vuurwerklont, doorverbindlont, kartonnen kokers met vuurwerklont, pvc buizen, plastic buizen met tijdvertraging en/of mortieren, en/of pyrotechnische mengsels, in ieder geval telkens voorwerpen en/of stoffen voor het vervaardigen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik en/ of voor het als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk tot ontbranding brengen, zijnde voorwerpen en/of stoffen waarvan hij wist of ernstige reden heeft gehad te vermoeden dat deze bestemd zijn tot het verrichten van die handelingen, voorhanden heeft gehad;
3.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, één of meer stuks knalvuurwerk en/of shells en/of cakeboxen, in elk geval vuurwerk, buiten een daartoe bestemde inrichting heeft vervaardigd en/of heeft bewerkt.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van alle drie de ten laste gelegde feiten en ten aanzien van feit 2 het hof verzocht zich er over uit te laten of artikel 1.2.2 lid 5 van het Vuurwerkbesluit is te beschouwen als een zelfstandige strafbepaling.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte, gelijk in eerste aanleg, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 176 dagen voorwaardelijk, met aftrek met een proeftijd van twee jaren, alsmede een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden aanvulling aanbrengt.
Het vijfde lid als zelfstandige strafbepaling
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het vijfde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit wellicht wel verbindend kan worden geacht indien wordt uitgegaan van de volgende redenering:
Ten opzichte van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in combinatie met artikel 91 Sr zijn afwijkende bepalingen in lagere wetgeving toelaatbaar, mits zij in de vorm van een zelfstandig delict zijn gegoten en niet het karakter van een deelnemingsregeling hebben, te weten een uitbreiding of afwijking van de in Titel V van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht geregelde deelnemingsvormen (vgl. HR 4 mei 1954, NJ 1954/375 en HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7106).
Artikel 1.2.2 vijfde lid van het Vuurwerkbesluit kan als een zelfstandig misdrijf worden gelezen. Het artikellid kan gelijkgesteld worden met andere zelfstandige specifieke strafbaarstellingen in lagere wetgeving, zoals bijv. de verboden in de APV van het voorhanden hebben van inbrekerswerktuig en basepijpjes of op cocaïne gelijkende waar.
Dit zijn abstracte gevaarzettingsdelicten, waarbij een gedraging zonder meer wordt verboden en strafbaar gesteld als zelfstandig delict (‘delictum sui generis’). Abstracte gevaarzettingsbepalingen in een APV zijn – uiteraard – rechtens alleen aanvaardbaar, als ze voldoen aan de eis dat ze de openbare orde of ander publiek belang kunnen dienen (artikel 149 juncto 108 Gemeentewet: ‘de huishouding van de gemeente’) en daardoor géén gedragingen worden verboden die op zichzelf oorbaar en volstrekt onschuldig zijn.
Strafbaarstelling als ‘zelfstandig delict’ wil zeggen dat de strafbaarheid van een gedraging niet is gekoppeld aan strafbaarheid van een andere gedraging, die als ‘grondnorm’ fungeert. Abstracte gevaarzettingsdelicten zijn zelfstandige delicten. Strafbaarstelling als zelfstandig delict is op zichzelf niet strijdig met artikel 46 Sr (of de andere deelnemingsvormen).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof volgt het Openbaar Ministerie niet in de suggestie dat het vijfde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit voor wat betreft het daarin onder c verboden handelen als een zelfstandige strafbepaling gelezen kan worden. In aanvulling op hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:1651) heeft overwogen over de onverbindendheid van de in artikel 1.2.2. lid 5 onder c verboden voorbereidingshandelingen, overweegt het hof dat deze opvatting niet in overeenstemming zou zijn met de ontstaansgeschiedenis en de formulering van voornoemd artikellid. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Lid 5 van artikel 1.2.2. van het Vuurwerkbesluit luidt:
“Het is eenieder verboden, teneinde handelingen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, voor te bereiden of te bevorderen:
a. te trachten een ander te bewegen om die handelingen te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
b. te trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het verrichten van die handelingen te verschaffen, of
c. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het verrichten van die handelingen.”
De nota van toelichting bij het Besluit van 15 maart 2012, houdende wijziging van het Vuurwerkbesluit en enkele andere algemene maatregelen van bestuur (verbetering uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid Vuurwerkbesluit, stb. 2012,127) houdt ten aanzien van het op 1 juli 2012 in werking is getreden vijfde lid van artikel 1.2.2. van het Vuurwerkbesluit in:
“Naar mate de illegale handel in vuurwerk professioneler wordt, verschijnen ook meer constructies waarmee de hoofdrolspelers en opdrachtgevers zichzelf afschermen. Stromannen, tussenpersonen en andere methoden om als opdrachtgever buiten schot te blijven, maken het voor de opsporingsinstanties lastig om een heel netwerk op te rollen. Vaak is het netwerk wel in kaart gebracht, maar kunnen tegen de hoofdrolspelers geen verboden handelingen ten laste worden gelegd. In de drugshandel is met dit soort constructies meer ervaring opgedaan en is de wetgeving op een dergelijke handelswijze beter toegerust. Om die reden is een bepaling uit de Opiumwet geschikt gemaakt voor toepassing in het Vuurwerkbesluit en als vijfde lid in artikel 1.2.2 opgenomen.”
Gezien de formulering van onderdeel c van het vijfde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit en de nota van toelichting zijn er naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten dat onderdeel c van het vijfde lid de strafbaarstelling van een zelfstandig delict betreft. Het gehele artikellid slaat immers terug op - en verwijst expliciet naar – de voorafgaande artikelleden en strekt voor wat betreft onderdeel c zonder meer tot het verbieden van voorbereidingshandelingen gericht op hetgeen in de voorgaande artikelleden wordt verboden.
Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 1.2.2. lid 5 onder c van het Vuurwerkbesluit niet een strafbaarstelling van een zelfstandig delict betreft.
Het vonnis waarvan beroep dient dan ook onder aanvulling van gronden te worden bevestigd.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonniswaarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk, mr. C.H.M. Royakkers en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. T.S.M. Middelburg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 december 2019.