ECLI:NL:RBROT:2019:1651

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
10/994606-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opslaan en vervaardigen van professioneel vuurwerk in een woonwijk met gevaar voor de veiligheid

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 27 februari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die professioneel vuurwerk had opgeslagen en vervaardigd in zijn woning. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.A.J. Purperhart, werd beschuldigd van het opslaan en vervaardigen van professioneel vuurwerk, waaronder mortierbommen (shells), zonder de daarvoor vereiste vergunningen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 183 dagen, waarvan 180 voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in zijn woning een aanzienlijke hoeveelheid professioneel vuurwerk had opgeslagen, wat een gevaar vormde voor de veiligheid van zijn omgeving, vooral gezien de aanwezigheid van zijn jonge kind. De verdachte erkende dat hij professioneel vuurwerk had opgeslagen, maar ontkende dat hij het had vervaardigd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de vervaardiging, maar dat de verdachte wel schuldig was aan het voorhanden hebben van professioneel vuurwerk. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 180 dagen, waarvan 176 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld en dat hij inmiddels zijn leven had verbeterd, wat leidde tot een voorwaardelijke straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/994606-17
Datum uitspraak: 27 februari 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 13 februari 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. K. Broere heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde, evenwel met vrijspraak van het onder 1 en 3 tenlastegelegde vervaardigen en/of bewerken van shells;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 183 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 180 voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte geen enkel vuurwerk (ook geen legaal vuurwerk) voorhanden heeft of afsteekt,
  • alsmede veroordeling tot een taakstraf van 240 uren , te vervangen door 120 dagen hechtenis.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte erkent dat hij professioneel vuurwerk in zijn huis had opgeslagen en voorhanden heeft gehad. De verdachte ontkent dat hij professioneel vuurwerk heeft vervaardigd en heeft bewerkt en dat hij voorbereidingshandelingen daartoe heeft gepleegd. Bewijs in het dossier van betrokkenheid van de verdachte bij die feiten ontbreekt, zodat in ieder geval partiële vrijspraak dient te volgen ten aanzien van feit 1 en vrijspraak voor feit 2 en 3.
4.1.2.
Beoordeling
Feit 1 Voorhanden hebben en opslaan van professioneel vuurwerk te weten shells
Gelet op de bewijsmiddelen en de bekennende verklaring van de verdachte ter zitting dat hij professioneel vuurwerk in zijn woning heeft opgeslagen en voorhanden heeft gehad, zal voor die onderdelen dit feit zonder nadere motivering bewezen worden verklaard.
De rechtbank ziet verder geen bewijs in het dossier aanwezig voor wat betreft het vervaardigen van shells door de verdachte, zodat voor dat onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde partiële vrijspraak zal volgen.
Feit 2 voorbereidingshandelingen voor het vervaardigen van professioneel vuurwerk om dit als particulier af te steken
In de woning van de verdachte is een aanzienlijke hoeveelheid materiaal aangetroffen waarmee professioneel vuurwerk gemaakt kan worden, waaronder lonten, kartonnen kokers, pvc buizen, (flits)poeder, mortieren (shells), nieuwe en gebruikte plastic buizen met tijdvertraging (lontvertragers), nitraten en opengebroken nitraten en pyrotechnische mengsels die uiterst brandbare stoffen bevatten.
Het bij de verdachte (onder andere) aangetroffen blok met daarin 16 kartonnen buizen was – zo heeft hij ter zitting verklaard – door hemzelf gemaakt. In die buizen konden mortierbommen (shells) worden gestopt die, door ze met lont met elkaar te verbinden, gezamenlijk konden worden gelanceerd en tot ontploffing gebracht. Een dergelijke constructie wordt als ‘cakebox’ aangeduid.
In de woning van de verdachte zijn ook verscheidene mortierbommen (shells) aangetroffen. Dat de verdachte de goederen in huis had met het opzet als voorbereiding om zelf vuurwerk te maken (en niet enkel dummy’s, zoals hij ter zitting heeft verklaard) blijkt onder meer uit het feit dat hij ook daadwerkelijk ten minste één functionerende ‘cakebox’ heeft vervaardigd – dat wil zeggen diverse mortierpijpen, inclusief shells, aan elkaar heeft verbonden met een lont (zie hierna ook onder feit 3).
De in de woning van de verdachte aangetroffen nitraten waren voorzien van zogenoemde ‘pre‑burners’; deze zijn geschikt om aan het vuurwerk kleur te geven door het als los poeder op de mortierbommen te plaatsen.
Ook heeft de verdachte verklaard dat in de bij hem aangetroffen pvc-buizen ‘balletjes’ konden worden gestopt om af te steken.
Dit alles in samenhang bezien leidt tot de conclusie dat de bij de verdachte aangetroffen genoemde losse materialen bedoeld waren om zelf professioneel vuurwerk te maken.
Feit 3 opzettelijk vervaardigen en bewerken van knalvuurwerk en cakeboxen
De verdachte heeft bij de politie en op de zitting verklaard dat de in zijn woning aangetroffen cakebox niet zelf had vervaardigd. Hij had volgens zijn zeggen slechts een dummy gemaakt, dat wil zeggen een op een cakebox gelijkend voorwerp, dat evenwel geen pyrotechnisch materiaal bevatte. Hij had deze dummy aan een vriend gegeven en later van hem teruggekregen. Toen hij de dummy van die vriend terugkreeg, zat er volgens de verdachte verbindingslont op en zaten er mortierbommen (shells) in de buizen; deze had hij er niet zelf in gedaan. Op (door)vragen van de rechtbank heeft de verdachte geen nadere concrete informatie gegeven, bijvoorbeeld over de identiteit van die vriend. De verklaring van de verdachte is onvoldoende concreet en niet objectief te verifiëren. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder feit 2 is overwogen - waaruit volgt dat de verdachte alle materialen in huis had om de cakebox zelf te vervaardigen - acht de rechtbank de verklaring van de verdachte op dit punt ongeloofwaardig. Zulks te meer nu in de woning van de verdachte nog meer niet-fabrieksmatig geproduceerd vuurwerk is aangetroffen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij,
in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, opzettelijk, professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, te weten shells,
heeft opgeslagen en voorhanden heeft gehad;
2.
hij,
in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam,
opzettelijk ten einde handelingen als bedoeld in artikel 1.2.2 eerste lid en/of derde lid van het Vuurwerkbesluit, te weten,
-het vervaardigen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, en
voor te bereiden vuurwerklont, doorverbindlont, kartonnen kokers met vuurwerklont, pvc buizen, plastic buizen met tijdvertraging en mortieren, en pyrotechnische mengsels,
zijnde voorwerpen en/of stoffen waarvan hij wist dat deze bestemd zijn tot het verrichten van die handelingen, voorhanden heeft gehad;
3.
hij,
in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, opzettelijk, knalvuurwerk en
eencakebox, in elk geval vuurwerk, buiten een daartoe bestemde inrichting heeft vervaardigd en/of heeft bewerkt;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Kennelijke verschrijvingen in de tenlastelegging zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad

5.Strafbaarheid feiten

Feit 1 en 3 (opslaan en vervaardigen of bewerken van vuurwerk buiten een daarvoor bestemde inrichting)

De bewezen feiten leveren op:

1.en 3.

overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van feit 1 en feit 3 uitsluiten.
Feiten 1 en 3 zijn dus strafbaar.
De strafbaarheid van feit 2 (voorbereidingshandelingen met betrekking tot professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik)
5.1.
Kwalificatie
Artikel 1.2.2, lid 5 van het Vuurwerkbesluit verbiedt onder meer, zakelijk samengevat en voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang, om voorwerpen en/of stoffen voorhanden te hebben waarvan men weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot (onder andere) het vervaardigen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik. Het gaat hier om zogenoemde voorbereidingshandelingen.
De vraag die thans voorligt, is op grond van welke wetsbepaling overtreding van dit verbod strafbaar is. Anders gezegd: hoe overtreding van deze bepaling rechtens moet worden gekwalificeerd.
Artikel 46, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt de voorbereiding van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld strafbaar.
Artikel 46, tweede lid Sr bepaalt dat het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding met de helft wordt verminderd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 91 Sr is (onder andere) artikel 46 Sr ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten (of verordeningen) straf is gesteld, tenzij de wet (lees: de wet in formele zin) anders bepaalt.
Uit de tekst van artikel 91 Sr volgt dus reeds dat van de regeling van het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen ex artikel 46 Sr slechts bij wet in formele zin kan worden afgeweken.
De memorie van toelichting bij de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen biedt daarnaast aanvullende duidelijkheid op dit punt:
"Indien principieel de strafwaardigheid van de voorbereidingshandeling wordt erkend, dient zulks plaats te vinden in het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht, waar ook de overige uitbreidingen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid - anders dan voor het door een enkel persoon begaan voltooid delict - hun plaats hebben gevonden. Duidelijk dient aanstonds te zijn dat de strafrechttoepasser te maken heeft met een onvolkomen delictsvorm, waarvan de reikwijdte en betekenis geheel accessoir zijn ten opzichte van de eigenlijke verbodsnormen van de zelfstandige delictsomschrijvingen uit Boek II van het Wetboek van Strafrecht en, via artikel 91 van dat Wetboek, ook, indien nodig, uit de Bijzondere Strafwetten voorzover daarbij misdrijven in het leven geroepen worden"
(MvT strafbaarstelling voorbereidingshandeling TK 1990-1991, 22 268, nr. 3, p. 3)
Daar waar voorbereidingshandelingen strafbaar zijn gesteld in afwijking van deze algemene regeling ten aanzien van strafbare feiten met een lager strafmaximum, geschiedt dat dan ook steeds bij wet in formele zin, zoals in artikel 96 lid 2 Sr (samenspanning), artikel 223 Sr (vervalsen van zegels) artikel 225 lid 3 Sr (valsheid in geschrifte) 234 Sr (ten aanzien van diverse valsheden) en in artikel 10a en 11a van de Opiumwet.
Het Vuurwerkbesluit is geen wet in formele zin maar een Algemene Maatregel van Bestuur (hierna: AmvB) en kan dus geen zelfstandige grondslag bieden voor het als misdrijf strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen.
De Wet milieubeheer is wel een wet in formele zin. Op grond van artikel 9.2.2.1 van deze wet kunnen bij AMvB regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen met stoffen etc., als het vermoeden is gerezen dat daardoor ongewenste effecten voor de gezondheid van de mens of voor het milieu ontstaan. Daarmee kunnen concrete gedragingen in de vorm van concrete krenkingsdelicten strafbaar worden gesteld zoals dat gebeurd is in het eerste tot en met het vierde lid van artikel 1.2.2. Vuurwerkbesluit.
Op grond van de artikelen 1a onder 10, juncto 2 en 6 van de Wet op de Economische Delicten (hierna: WED) zijn overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens (onder meer) artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Het strafmaximum van dergelijke misdrijven bedraagt zes jaar gevangenisstraf.
Artikel 9.2.2.1 noch een andere bepaling van de Wet milieubeheer stelt, in afwijking van artikel 46 juncto 91 Sr, voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 1.2.2, lid 5 van het Vuurwerkbesluit afzonderlijk strafbaar.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 1.2.2, lid 5 Vuurwerkbesluit wel verbindend is. De officier van justitie heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat artikel 1.2.2. lid 5 Vuurwerkbesluit als zelfstandig voorbereidingsdelict niet onder de reikwijdte valt van artikel 91 Sr, omdat er geen sprake is van een afwijking van de algemene regeling van artikel 46 Sr maar van een aanvulling in een specifiek strafbaar gesteld delict.
De rechtbank deelt die opvatting niet. De wetgever heeft met artikel 46 Sr een algemene regeling in het leven geroepen waarmee is beoogd de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen te beperken tot misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Bovendien heeft, zoals reeds hiervoor overwogen, als uitgangspunt te gelden dat slechts de wetgever in formele zin, derhalve niet de lagere wetgever, het treffen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van bepaalde misdrijven strafbaar kan stellen.
De kennelijk door de lagere regelgever beoogde afzonderlijke strafbaarstelling van de in artikel 2.2, lid 5 Vuurwerkbesluit bedoelde voorbereidingshandelingen - en wel, voor zover opzettelijk gepleegd, via artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer juncto artikel 1a, onder 10 van de WED, als misdrijf – is in strijd met de hiervoor weergegeven wetgevingssystematiek.
Zulks klemt te meer nu, zou deze wijze van strafbaarstelling wel toelaatbaar worden geacht, voormelde voorbereidingshandelingen – wederom in strijd met de wetgevingssystematiek – een overtreding, derhalve geen misdrijf, opleveren voor zover zij niet opzettelijk zijn begaan, terwijl voorts voor deze (al dan niet opzettelijk gepleegde) voorbereidingshandelingen hetzelfde strafmaximum zou gelden als voor de desbetreffende voltooide strafbare feiten.
In de tweede plaats stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat artikel 1.2.2. vijfde lid Vuurwerkbesluit zijn wettelijke grondslag heeft in artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer en dat deze bepaling geen limitatieve opsomming geeft van handelingen met betrekking tot welke bij AMvB nadere regels gesteld kunnen worden. Zoals in het voorgaande reeds is uiteengezet is de rechtbank van oordeel dat artikel 9.2.2.1 Wet milieubeheer niet de door de officier van justitie bedoelde grondslag biedt. Meer in het bijzonder biedt het door de officier van justitie genoemde artikel 9.2.2.1 lid 2 onder i Wet milieubeheer daartoe geen aanknopingspunt, nu op grond van deze bepaling geen voorbereidingshandelingen strafbaar gesteld kunnen worden maar slechts een meldplicht in het leven kan worden geroepen ten aanzien van het voornemen om handelingen te verrichten met stoffen als daarbij ongewenste effecten voor de gezondheid van de mens of voor het milieu te voorzien zijn.
Op grond van het al hetgeen zij hiervoor heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat voormelde uitbreiding tot de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen in het Vuurwerkbesluit in strijd is met artikel 91 Sr en de wetssystematiek. Het doorkruist bovendien het lex certa beginsel en is daarom tevens in strijd met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 Sr waar dit beginsel is verankerd.
5.1.1.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op het voorgaande artikel 1.2.2, lid 5 Vuurwerkbesluit onverbindend, zodat het onder 2 bewezenverklaarde feit niet strafbaar is. De verdachte zal daarom in zoverre worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Standpunt verdediging
In deze zaak dient te worden volstaan met een (maximale) taakstraf met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Door alle aandacht die in de media voor deze zaak is geweest, is de verdachte reeds voldoende gestraft.
7.2.
Beoordeling
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte had in zijn woning, midden in een woonwijk, een aanzienlijke hoeveelheid professioneel (illegaal) vuurwerk, waaronder 399 shells/mortierbommen, opgeslagen. Ook maakte de verdachte zelf professioneel vuurwerk door buizen te vullen met mortierbommen en flitspoeder, en deze met elkaar te verbinden met lont. Het illegale vuurwerk en materiaal om zulk vuurwerk te maken lagen verspreid door zijn hele woning en in de schuur. Dergelijk materiaal is uiterst brandbaar en kan ontploffen. De verdachte ging daar op zijn zachtst gezegd slordig mee om: resten van flitspoeder slingerden rond en (half) uitgebrande sigaretten, asbakken en aanstekers bevonden zich in de nabijheid van dat materiaal. Ook lag er een mortier met afgerold lont in dezelfde ruimte (woonkamer) waar zijn toen vijfjarige zoon zich bevond en waar ook aanstekers voor het grijpen lagen. Veiligheidsvoorzieningen waren niet getroffen, waardoor een onverantwoord risico voor de veiligheid en gezondheid voor zijn kind en buurtbewoners is ontstaan. Tijdens het bezoek van de politie in zijn woning zag de verdachte in een onbewaakt moment kans om een sigaret op te steken. Toen hij daar op werd aangesproken door de politie, bleek dat de verdachte het normaal vindt om te roken nabij uiterst explosieve stoffen. Het is al met al een zeker niet aan de verdachte te danken dat er zich geen ongelukken hebben voorgedaan.
De negatieve media-aandacht die is ontstaan na zijn aanhouding heeft de verdachte aan zijn eigen, uiterst gevaarlijk handelen te danken en geeft geen reden tot strafvermindering.
De rechtbank stelt voorop dat zij een taakstraf zoals de officier van justitie heeft geëist passend en geboden acht. Maar oplegging van die straf is, anders dan de verdediging heeft gevraagd, niet voldoende want de aard en de ernst van de feiten geven eigenlijk reden om een gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank zal echter geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, omdat zij rekening houdt met de persoon en na te noemen persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
In de eerste plaats blijkt uit het uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende de verdachte van 21 november 2018, dat hij niet recent en niet voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Verder blijkt uit het reclasseringsrapport gedateerd 29 mei 2018, dat de verdachte inzicht toont in zijn gedrag en beseft dat hij door zijn handelen zijn kinderen en buurtbewoners in gevaar heeft gebracht. De reclassering ziet geen reden om een hulpverleningstraject te starten en de kans dat de verdachte weer strafbare feiten pleegt, wordt als laag ingeschat. In de derde plaats heeft de verdachte op de zitting verklaard dat hij als gevolg van de onderhavige feiten zijn woning heeft moeten verkopen en inmiddels is verhuisd, dat hij niet langer lid is van de vuurwerkvereniging en dat hij sinds de bewezenverklaarde feiten geen vuurwerk meer heeft afgestoken. In de laatste plaats is gebleken dat de verdachte momenteel fulltime werkt, weliswaar op oproepbasis maar met uitzicht op een vast dienstverband, en dat de zorg voor zijn kinderen voor de helft van de tijd op hem rust.
Alles afwegend zal de rechtbank de hierna te noemen straffen opleggen, die zij passend en geboden acht, waarbij de rechtbank geen aanleiding ziet daaraan de door de officier van justitie geëiste bijzondere voorwaarde te verbinden en een langere proeftijd op te leggen dan voor de duur van twee jaren. Dit mede gelet op het feit dat de verdachte zich sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis in december 2017 al heeft moeten houden aan soortgelijke voorwaarden (en daarvan geen overtreding heeft plaatsgevonden) en dat wanneer de verdachte zich weer inlaat met illegaal vuurwerk hij een (nieuw) strafbaar feit begaat, wat als zodanig al leidt tot een overtreding van de algemene voorwaarde.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Naast de al genoemde artikelen is gelet op de artikelen 14a, 14b, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikelen 1.2.2, eerste lid, en 1.2.3, van het Vuurwerkbesluit.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde onder 2 geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
stelt vast dat het bewezenverklaarde onder 1 en 3 oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar ten aanzien van feit 1 en 3;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 180 (honderd tachtig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
176 (honderdzesenzeventig) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderd en veertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 (honderd en twintig) dagen;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. van den Berg, voorzitter,
en mrs. L. Daum en P.M. van Russen Groen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 februari 2019.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017
tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk, professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, te weten shells,
heeft opgeslagen en/of heeft vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad;
2.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017
tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk ten einde handelingen als bedoeld in artikel 1.2.2 eerste lid en/of derde lid van het Vuurwerkbesluit, te weten,
-het vervaardigen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik, en/of
-het als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk tot ontbranding brengen, voor te bereiden en/of te bevorderen, meermalen, althans eenmaal,
vuurwerklont, doorverbindlont, kartonnen kokers met vuurwerklont, pvc buizen, plastic buizen met tijdvertraging en/of mortieren, en/of pyrotechnische mengsels,
in ieder geval telkens voorwerpen en/of stoffen voor het vervaardigen van professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik en/ of voor het als een ander dan een persoon met gespecialiseerde kennis professioneel vuurwerk tot ontbranding brengen,
zijnde voorwerpen en/of stoffen waarvan hij wist of ernstige reden heeft gehad te vermoeden dat deze bestemd zijn tot het verrichten van die handelingen, voorhanden heeft gehad;
3.
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2017 tot en met 4 december 2017 in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, één of meer stuks knalvuurwerk en/of shells en/of cakeboxen, in elk geval vuurwerk, buiten een daartoe bestemde inrichting heeft vervaardigd en/of heeft bewerkt.