ECLI:NL:GHDHA:2019:3420

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
200.252.562/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van strafrechtelijke contact- en locatieverboden in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van opgelegde contact- en locatieverboden aan de appellant, die eerder was veroordeeld voor ernstige strafbare feiten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.R. Backer, had in eerste aanleg verzocht om opheffing of wijziging van de voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. I.C. Engels, heeft de grieven van de appellant bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in 2017 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden en dat hij onderworpen was aan bijzondere voorwaarden, waaronder contact- en locatieverboden, die zijn opgelegd ter bescherming van de slachtoffers en ter voorkoming van recidive.

De appellant heeft aangevoerd dat de opgelegde verboden disproportioneel zijn en een onrechtmatige inbreuk maken op zijn recht op gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft echter geoordeeld dat de belangen van de slachtoffers zwaarder wegen dan de belangen van de appellant bij wijziging van de verboden. Het hof heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat de verboden zijn omgang met zijn kinderen belemmeren, niet overtuigend geacht. Het hof heeft geconcludeerd dat de opgelegde voorwaarden rechtmatig zijn en dat de grieven van de appellant falen. De uitspraak van de voorzieningenrechter is bekrachtigd, en de appellant is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.252.562/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/562530 / HA ZA 18-1139

Arrest van 29 oktober 2019

inzake

[naam 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. Backer te Den Haag,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 4 januari 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 december 2018 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en zijn eis vermeerderd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Partijen hebben hun zaak door hun advocaten laten bepleiten op 2 september 2019. Daarbij is gebruik gemaakt van pleitnotities. De Staat heeft bij die gelegenheid nog (op voorhand toegezonden) producties overgelegd. Tijdens het pleidooi heeft [appellant] zijn eisvermeerdering weer ingetrokken. Tot slot is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in paragraaf 2. van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens in appel is gesteld en niet (voldoende) gemotiveerd is weersproken, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij (onherroepelijk) arrest van 7 maart 2017, gewezen in meerdere zaken, [appellant] veroordeeld voor onder andere bedreiging, zware mishandeling met voorbedachte raad en openlijk in vereniging plegen van geweld tegen personen. Het hof heeft aan [appellant] een gevangenisstraf opgelegd van zes jaar en zes maanden (waarbij de tijd die [appellant] in voorarrest had doorgebracht in mindering diende te worden gebracht op de opgelegde straf).
1.2.
Nadat eerdere verzoeken van [appellant] tot schorsing en opheffing van de voorlopige hechtenis waren afgewezen, is op 3 november 2017 de voorlopige hechtenis van [appellant] geschorst. Daarbij is een aantal bijzondere voorwaarden opgelegd, en wel grotendeels dezelfde als hierna onder 1.5. genoemd (met uitzondering van het contactverbod met [ex-vriendin] ).
1.3.
Op 12 april 2018 is [appellant] opnieuw aangehouden, deze keer op verdenking van witwassen. De schorsing van de voorlopige hechtenis van [appellant] is daarom opgeheven. Een nieuw verzoek van [appellant] tot schorsing van de voorlopige hechtenis is eind mei 2018 afgewezen.
1.4.
Een verzoek van de officier van justitie strekkende tot het achterwege laten dan wel uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [appellant] is op 30 augustus 2018 afgewezen omdat volgens de rechtbank geen sprake was van voldoende ernstige misdragingen om tot toewijzing van het verzoek te komen.
1.5.
Bij het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: VI) van 31 augustus 2018 is bepaald dat [appellant] zich met ingang van de VI dient te houden aan, naast de gebruikelijke algemene voorwaarden, de volgende bijzondere voorwaarden, verkort en samengevat weergegeven:
- een contactverbod met de heer [naam 2] , [de familie X] , [ex-vriendin] en haar ouders;
- een locatieverbod voor delen van Den Haag en Rotterdam en voor Zwolle, waarbij de naleving van dit verbod wordt ondersteund door middel van elektronisch toezicht;
- een meldplicht bij de reclassering;
- het zich onder behandeling stellen van De Waag;
- voorwaarden betreffende het gedrag.
1.6.
De heer [naam 2] en [de familie X] waren als (beoogd) slachtoffer betrokken bij de delicten waarvoor [appellant] in 2017 is veroordeeld. Zij wonen in Den Haag. [ex-vriendin] en haar ouders waren niet betrokken bij de bewezenverklaarde feiten. [ex-vriendin] is een ex-vriendin van [appellant] , met wie [appellant] een zoontje heeft, genaamd [zoon] (thans 8 jaar oud). [ex-vriendin] woont met [zoon] in Zwolle. Haar ouders wonen daar ook.
1.7.
[appellant] heeft bij een andere ex-vriendin een tweeling (tieners). Zij wonen met hun moeder in het verboden gebied in Den Haag en gaan ook in dat gebied naar school. [appellant] ’s huidige vriendin woont eveneens in het verboden gebied in Den Haag, aan [straatnaam] , vlakbij de woning van [de familie X] .
1.8.
[appellant] is per 7 september 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
1.9.
De reclassering heeft op 20 november 2018 een rapport uitgebracht betreffende [appellant] . Hierin wordt, zeer verkort weergeven, geconcludeerd dat de reclassering graag een wijziging van het contactverbod met [ex-vriendin] en het locatieverbod voor grote delen van Den Haag zou zien, zodat zij zich niet langer hoeft te richten op randvoorwaarden en het toezicht werkelijk inhoud kan geven. Deze verboden werken volgens de reclassering ernstig beperkend als het gaat om de rol van [appellant] als partner, vader en zoon.
1.10.
In maart 2019 heeft de reclassering een zogeheten “voortgangsverslag toezicht” uitgebracht. Daarin staat onder meer dat het contact met de reclassering gedurende de eerste maanden van het toezicht goed verliep, maar dat tijdens een recent huisbezoek de spanningen tussen [appellant] en de toezichthouders waren opgelopen, waarbij [appellant] een intimiderende houding aannam. Dit is later op rustige wijze geëvalueerd, waarbij bleek dat [appellant] veel frustratie ervaart door de – in zijn ogen – contraproductieve samenwerking met het OM. Om mogelijke onveilige situaties in de toekomst te voorkomen heeft de reclassering vervolgens besloten vervolggesprekken voortaan niet meer bij [appellant] thuis maar op het kantoor in Rotterdam of op een politiebureau te laten plaatsvinden, steeds in aanwezigheid van twee reclasseringsmedewerkers. In het rapport wordt verder gemeld dat [appellant] heeft verklaard dat hij niet terug wil naar het leven van dure auto’s, uitgaan en feesten, maar vooral een goede vader wil zijn.
1.11.
Het OM heeft een aantal keer een tijdelijke ontheffing verleend van de locatieverboden. Zo heeft [appellant] na een medische ingreep in juli 2018 een aantal dagen (de ontheffing was voor een week verleend) bij zijn vriendin in Den Haag mogen herstellen. Ook heeft [appellant] , nadat de familierechter had bepaald dat [appellant] recht heeft op een begeleide omgangsregeling, in het afgelopen jaar [zoon] een aantal keer mogen zien in het omgangshuis in Zwolle.
1.12.
Het meest recente voortgangsverslag, van augustus 2019, vermeldt onder meer het volgende:
“Wij zien de omgang met [zoon] als een positieve factor in het leven van de heer [appellant] . Hij geeft zelf ook aan dat dit hem een doel in zijn leven geeft en dat het zeer belangrijk voor hem is. Om de omgangsmomenten met [zoon] plaats te laten vinden is het nodig dat de heer [appellant] voor die momenten toestemming krijgt voor het betreden van het verboden gebied in Zwolle. Tot nu toe is hier door het CVvi toestemming voor verleend en heeft de heer [appellant] zich gehouden aan de afspraken die de reclassering hierover met hem maakte. Wij zouden het als volgende, positieve, stap zien als de heer [appellant] dit in het vervolg af kan stemmen met de reclassering, het CVvi geeft dan op voorhand toestemming. Wel zal de reclassering het CVvi informeren over de afspraken in Zwolle.
In de bijzondere voorwaarden staat met betrekking tot de locatieverboden benoemd dat hier door de reclassering periodiek over geadviseerd dient te worden. De noodzaak voor locatieverboden staat in verband met de slachtoffers en andere belanghebbenden. Contact met hen is een taak die bij het OM belegd is. Wij hebben geen informatie over wijzigingen met betrekking tot de slachtoffers, derhalve adviseren wij geen aanpassingen voor de verboden gebieden.”
1.13.
De VI van [appellant] loopt nog tot 28 mei 2020.
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar te verklaren vonnis het VI-besluit van 31 augustus 2018 opheft, schorst of wijzigt, in die zin dat (i) hij woonachtig mag zijn bij zijn partner aan [adres 1] te Den Haag, (ii) dat het locatieverbod enkel geldt voor de straat waar de personen wonen die naar het oordeel van het hof in zijn strafarrest van maart 2017 slachtoffer van de gedragingen van [appellant] zijn geworden en (iii) dat er ook alleen ten aanzien van die personen sprake is van een contactverbod, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen en heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van dit vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis nader gespecificeerd, in die zin dat hij vordert dat het hof zal bepalen dat:
het locatieverbod voor Den Haag, zoals opgenomen in het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 31 augustus 2018, zal worden gewijzigd, in die zin dat het verboden gebied komt te liggen tussen de Badhuisweg, Harstenhoekweg, Zwolsestraat en de Gentsestraat te Den Haag, althans dit locatieverbod zodanig te wijzigen dat het [appellant] is toegestaan om op [adres 1] te Den Haag te gaan wonen, zijn kinderen in Scheveningen aan [adres 2] te Den Haag en de school van zijn kinderen aan [adres school] te Den Haag te bezoeken;
het locatieverbod voor Zwolle en het contactverbod met [ex-vriendin] , zoals opgenomen in het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 31 augustus 2018, zal worden opgeheven,
met veroordeling van de Staat in de koste van beide instanties.
Daarbij heeft [appellant] ook nog een verklaring voor recht gevorderd, maar deze eisvermeerdering heeft hij tijdens de pleidooizitting weer ingetrokken.
5. Met
grief 1voert [appellant] aan dat de aangevochten contact- en locatieverboden disproportioneel zijn en een onrechtvaardigde inbreuk opleveren van artikel 8 EVRM, te weten het recht op een gezinsleven. Volgens [appellant] heeft het OM het besluit van 31 augustus 2018 ten onrechte niet gemotiveerd, dit in strijd met een uitspraak van het EHRM van 8 juli 1987 (NJ 1988, 828). In de later gegeven motivering heeft het OM voorts ten onrechte alleen rekening gehouden met de belangen van de slachtoffers en geen oog gehad voor zijn belangen als vader. Het OM is daarbij stelselmatig afgeweken van adviezen van de reclassering. Door het locatieverbod in Den Haag kan [appellant] niet bij zijn huidige vriendin wonen, kan hij zijn in Den Haag wonende kinderen niet thuis bezoeken en kan hij niet langsgaan op hun school. Volgens [appellant] zijn het locatieverbod in Zwolle en het contactverbod met [ex-vriendin] voorts niet toegestaan, omdat uit de wetsgeschiedenis bij artikel 15a Sr blijkt dat enig verband is vereist tussen het begane delict en de persoon ten behoeve van wie het verbod wordt gegeven. Met
grief 2betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er alternatieven denkbaar zijn die ertoe kunnen leiden dat [appellant] ondanks de contact- en locatieverboden contact kan onderhouden met zijn partner en (de school van) zijn kinderen. Met
grief 3ten slotte voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het advies van de reclassering van 20 november 2018 niet blijkt op welke wijze de verboden zouden moeten worden gewijzigd. Volgens [appellant] blijkt uit het advies dat de reclassering in elk geval meent dat geen contactverbod met [ex-vriendin] moet worden opgelegd, dat de reclassering een locatieverbod voor Zwolle niet kan ondersteunen en dat volgens de reclassering het locatieverbod voor Den Haag zodanig moet worden gewijzigd dat [appellant] bij zijn partner kan wonen en (de school van) zijn kinderen in Den Haag kan bezoeken.
6. Bij de beoordeling van de grieven staat het volgende voorop.
6.1.
Het door artikel 8 EVRM beschermde recht op een privéleven/familieleven is niet onbegrensd. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat beperkingen van overheidswege toegestaan zijn, voor zover deze bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, onder meer ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten en ter bescherming van de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen. Een strafrechtelijke veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is zo’n wettelijk toegestane beperking en de VI-regeling van artikel 15a Wetboek van Strafrecht (Sr) hangt daarmee samen.
6.2.
De hoofddoelstelling van de VI-regeling is het terugdringen c.q. voorkomen van recidive om de veiligheid in de samenleving te vergroten door het ontmoedigen van het plegen van strafbare feiten en het bevorderen van de (geleidelijke) terugkeer van de veroordeelde in de samenleving. Aan de invrijheidstelling verbindt de wet de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd (die in beginsel gelijk is aan het strafrestant) niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit (artikel 15a Sr, eerste lid, onder a). Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd betreffende het gedrag van de veroordeelde (artikel 15a Sr, tweede lid), zoals een contactverbod, een locatieverbod, een meldingsplicht, een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol, opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht als bedoeld in artikel 1, onderdeel w, van de Penitentiaire beginselenwet worden verbonden (artikel 15a Sr, vierde lid). De beslissing over oplegging van voorwaarden wordt genomen door het openbaar ministerie (Centrale Voorziening v.i., die is ondergebracht bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden; hierna ‘CVvi’). De directeur van de penitentiaire instelling waar een veroordeelde verblijft heeft een adviserende rol bij het stellen van bijzondere voorwaarden. Ook de reclassering kan om advies worden gevraagd (artikel 15a, zesde lid Sr).
6.3.
Het beleid met betrekking tot de oplegging van de voorwaarden is in hoofdlijnen neergelegd in de ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling’ (hierna: de Aanwijzing). De Aanwijzing bepaalt met betrekking tot de inhoud van de bijzondere voorwaarden het volgende:
“Het OM weegt in elk geval bij het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden uitdrukkelijk af of deze met elektronische controlemiddelen moeten worden gecombineerd. Steeds zal het OM beoordelen of een (vergaande) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde die een bijzondere voorwaarde met zich mee kan brengen, proportioneel is.”
In de Aanwijzing is bepaald dat de voorwaarden tijdens de proeftijd kunnen worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven. Tegen het stellen van bijzondere voorwaarden staat geen rechtsmiddel open.
6.4.
Het OM is niet verplicht de adviezen van de reclassering op te volgen. Het OM heeft bij het stellen van bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid; dit wordt door [appellant] ook niet betwist. Een besluit tot het opleggen van bijzondere voorwaarden kan dan ook slechts marginaal worden getoetst. Alleen indien geoordeeld moet worden dat het OM in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, kan het handelen van het OM als onrechtmatig worden gekwalificeerd. De rechter dient
ex nuncte toetsen, dus uitgaande van de situatie op het moment van de uitspraak.
6.5.
Er is geen rechtsregel die bepaalt dat een besluit waarbij bijzondere voorwaarden worden opgelegd de gronden voor die voorwaarden (respectievelijk de gronden voor een afwijking van een advies van de reclassering) dient te bevatten, laat staan dat het ontbreken van een motivering in het besluit een onrechtmatige daad van het OM oplevert en moet leiden tot een bevel tot opheffing of wijziging van de voorwaarden. Dit volgt ook niet uit door [appellant] aangehaalde artikel 3 van het Besluit Voorwaardelijke Invrijheidstelling en evenmin uit het door [appellant] genoemde arrest van het EHRM. Uiteraard moet het OM bij het opleggen van de bijzondere voorwaarden ook rekening te houden met de belangen van de veroordeelde en daarover in rechte verantwoording kunnen afleggen. Het enkele feit dat de belangenafweging niet in het VI-besluit zelf, maar pas later - in dit geval pas in dit kort geding – aan de veroordeelde is medegedeeld, maakt dit besluit niet reeds onrechtmatig. Zoals hierboven reeds is overwogen is de kernvraag in deze zaak of het OM zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de opgelegde voorwaarden op te heffen of te wijzigen.
7. Met inachtneming van het voorgaande oordeelt het hof als volgt.
Locatieverbod Den Haag
8. Ten gevolge van het locatieverbod ten aanzien van een deel van Den Haag kan [appellant] niet bij zijn huidige vriendin aan [straatnaam] wonen, kan hij zijn in Den Haag wonende kinderen niet bij hen thuis bezoeken en kan hij niet langsgaan op hun school. Aldus wordt [appellant] inderdaad beperkt in de uitoefening van zijn recht op een gezinsleven, maar dat is inherent aan de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf. Naar het voorlopig oordeel van het hof kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de belangen van [appellant] bij wijziging van het locatieverbod ten aanzien van Den Haag niet opwegen tegen de belangen van de slachtoffers bij ongewijzigde instandhouding.
9. Het moge zo zijn dat de woning van de vriendin van [appellant] aan de rand van het verboden gebied ligt, maar onbetwist is dat dit vlakbij de woning van [de familie X] is. Niet (voldoende) bestreden is het oordeel van de voorzieningenrechter dat slachtoffers een zekere straal rondom hun woning nodig hebben waarin zij niet met de dader kunnen worden geconfronteerd, teneinde zich vrijelijk en zonder angst te kunnen bewegen. Voorts heeft de Staat er terecht en onweersproken op gewezen dat de met het toezicht op de verboden belaste instantie een straal van 5 kilometer hanteert, dit om politieopvolging te kunnen inzetten bij overtreding.
10. [appellant] stelt dat het contact met zijn in Den Haag wonende kinderen volledig is verbroken als gevolg van het locatieverbod, maar hij heeft dit niet onderbouwd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het niet mogelijk is om op een of andere manier contact te hebben met zijn kinderen (telefonisch of via internet, maar ook bijv. doordat zij hem thuis bezoeken dan wel doordat hij met hen ergens in Den Haag afspreekt, buiten het verboden gebied). Langsgaan op school is inderdaad niet mogelijk zolang de VI nog loopt (dus tot 28 mei 2020) maar dat laat onverlet dat in die periode nog wel contact kan worden gehouden met de school door middel van bellen of mailen.
11. Dat het verboden gebied van de heer [medeveroordeelde] , een medeveroordeelde, kleiner is dan dat van [appellant] maakt evenmin dat sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. [medeveroordeelde] is weliswaar degene die het slachtoffer daadwerkelijk heeft gestoken, maar onbetwist is dat hij dat deed in opdracht van [appellant] . In zoverre is het niet juist om [medeveroordeelde] te omschrijven als
“de werkelijke dader”, zoals [appellant] doet, daarmee ten onrechte suggererend dat hij een ondergeschikte rol had. De Staat heeft er voorts onweersproken op gewezen dat [medeveroordeelde] geen persoonlijke relatie heeft met de slachtoffers en dat het [appellant] was die een persoonlijke wrok koesterde ten aanzien van [de familie X] , zodat het voor de hand ligt dat juist hij een ruimer locatieverbod opgelegd heeft gekregen.
Locatieverbod Zwolle en contactverbod met [ex-vriendin]
12. Het enkele feit dat [ex-vriendin] niet als slachtoffer betrokken was bij de delicten waarvoor [appellant] in maart 2017 is veroordeeld betekent niet dat het OM de onderhavige verboden in redelijkheid niet mocht opleggen. [appellant] wijst erop dat artikel 15a, derde lid, Sr spreekt over
“bepaalde personen”en dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het verbod tot doel heeft te voorkomen dat de veroordeelde zich
“opnieuw”naar locaties begeeft waar het risico bestaat dat
“opnieuw”(vergelijkbare) strafbare feiten worden gepleegd. Dit dwingt echter niet tot de conclusie dat alleen een contactverbod kan worden uitgesproken ten aanzien van een persoon die slachtoffer was van het delict waarvoor de veroordeling is uitgesproken. De term
“bepaalde personen”geeft aan dat een verbod niet kan worden opgelegd ten gunste van niet nader gedefinieerde, willekeurige personen. Van willekeur is echter geen sprake. Met het opleggen van bijzondere voorwaarden wordt niet alleen beoogd te voorkomen dat dezelfde personen opnieuw slachtoffer worden van de veroordeelde, maar ook dat jegens andere personen soortgelijke delicten worden begaan. In dat verband is van belang dat de delicten waarvoor [appellant] is veroordeeld zich hebben afgespeeld in de relationele sfeer. [appellant] was boos op de vader en oom van een ex-vriendin. [ex-vriendin] is ook een ex-vriendin, met wie [appellant] bovendien een zeer moeizame verhouding (de rechtbank typeert die verhouding in haar beschikking van 17 november 2016 als “extreem verstoord”). Zij heeft de wijkagent laten weten redenen te hebben om bang te zijn voor [appellant] . [appellant] betwist dat die angst terecht is en wijst erop dat de informatie niet is geverifieerd, maar dat laat onverlet dat de wijkagent de informatie wezenlijk genoeg vond om door te geven aan de reclassering. Gelet op de aard en de ernst van de feiten waarvoor [appellant] is veroordeeld, kon het OM in redelijkheid tot het opleggen van de verboden komen.
13. Hier komt bij dat de bezwaren van [appellant] tegen het locatiegebod voor Zwolle en het contactverbod met [ex-vriendin] uitsluitend samenhangen met zijn – begrijpelijke – wens om omgang te hebben met zijn zoon [zoon] . Vaststaat dat door de familierechter vooralsnog alleen een vorm van begeleide omgang is toegestaan, dat het OM heeft verklaard bereid te zijn om mee te werken aan de door de rechter bepaalde omgangsmomenten en dat het OM al daadwerkelijk een aantal keer ontheffing heeft verleend hiervoor. [appellant] heeft tijdens het pleidooi uitgelegd dat hij vreest dat zijn omgang met [zoon] in de toekomst zal worden beperkt of onmogelijk zal worden gemaakt als gevolg van de contact- en locatieverboden. Voor deze vrees is tot dusver onvoldoende grond gebleken.
Conclusie
14. De conclusie luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hierbij past dat [appellant] in de kosten van de Staat in appel wordt veroordeeld. Conform de conclusie van de Staat zal worden bepaald dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn, met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest en zal proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 741,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris advocaat, bij niet-betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.E. Honée en C.T.C. Welters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.