1.21.Op 21 september 2018 heeft [appellant] bij de rechtbank Rotterdam tegen [geïntimeerde] een bodemprocedure aanhangig gemaakt, waarin hij primair nakoming van de fifty/fifty-afspraak en de participatieovereenkomst vordert en subsidiair € 529.861,00 op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
2. [geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd (bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis), zakelijk weergegeven:
de opheffing van alle door [appellant] ten laste van [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslagen;
de veroordeling van [appellant] tot: a) terhandstelling aan de deurwaarder van het te wijzen vonnis, met de opdracht tot doorhaling van de beslagen op de onroerende zaken en b) mededeling aan de derden waaronder door [appellant] ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag is gelegd, dat de beslagen zijn opgeheven, onder toezending van dit vonnis, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
de bepaling dat indien [appellant] niet binnen 2 uur na betekening van het te wijzen vonnis voldoet aan de veroordeling onder 2) sub a) en/of b), [geïntimeerde] gemachtigd is om de deurwaarder opdracht te geven om zorg te dragen voor doorhaling van de inschrijving van de beslagen op de onroerende goederen en de derden mede te delen dat de derdenbeslagen zijn opgeheven;
een verbod aan [appellant] om, zolang de vorderingen zoals beschreven in het beslagrekest niet in een bodemprocedure (deels) zijn toegewezen, nogmaals ten laste van [geïntimeerde] enige vorm van conservatoir beslag te laten leggen in verband met voormelde vorderingen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
de hoofdelijke veroordeling [appellant] tot betaling van € 15.000,00 als voorschot op de door [geïntimeerde] geleden schade bestaande uit de werkelijke proceskosten, althans – subsidiair – de hoofdelijke veroordeling van [appellant] in de proceskosten conform het liquidatietarief, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente.
3. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen deels toegewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de door [appellant] gepretendeerde vorderingen. De beslagen zijn opgeheven en [appellant] is in de (forfaitaire) proceskosten (inclusief nakosten en te vermeerderen met rente) veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De overige vorderingen zijn afgewezen.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
5. Beide partijen wonen in het buitenland. Zoals de rechtbank echter terecht en onbestreden heeft vastgesteld is de Nederlandse rechter op grond van artikel 705 Rv bevoegd tot kennisname van dit geschil.
6. Uit artikel 705 Rv vloeit voort dat een beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Het is aan [geïntimeerde] om, met inachtneming van de beperkingen die een kort geding met zich brengen, aannemelijk te maken dat de vorderingen van [appellant] summierlijk ondeugdelijk zijn of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de belangen van partijen.
7.
Grief 1houdt in dat de feitenweergave in het bestreden vonnis onvolledig is.
Grief 2houdt in dat de zaak zich niet leent voor een behandeling in kort geding, omdat de zaak te complex is en ook omdat de vordering (mede) steunt op een mondelinge afspraak en in een kort geding geen plaats is voor getuigenbewijs.
Grief 3ziet deels op de feiten(weergave) en bouwt daarmee voort op grief 1, en houdt voor het overige in dat [geïntimeerde] de waarheids- en substantiëringsplicht heeft geschonden, zodat de vorderingen van [geïntimeerde] reeds daarom moeten worden afgewezen. Met
grief 4betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zelf in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld.
Grieven 5 tot en met 8hebben betrekking op de subsidiaire vordering van (uitsluitend) [appellant 2], op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Deze vordering, die strekt tot betaling van een bedrag van (exclusief beslagkosten) € 529.861,-, is gebaseerd op de stelling dat [appellant 2] is belast voor 50% van de huurinkomsten uit het bedrijfspand, terwijl die huurinkomsten voor 100% ten goede zijn gekomen aan [geïntimeerde]
Grieven 9 tot en met 22zien op de primaire vordering van [appellant]: de vordering tot nakoming van gemaakte afspraken inhoudende dat [appellant 2] (c.s.) op grond van met [geïntimeerde 1] (c.s.) gemaakte afspraken recht heeft op 50% van de huurinkomsten uit het bedrijfspand. Deze vordering begroot [appellant] op een bedrag van (exclusief beslagkosten) € 2.731.163,- (de helft van 75 huurtermijnen over de periode van mei 2013 tot en met augustus 2019, uitgaande van het verjaard zijn van de claim over de periode tot mei 2013).
Grief 23strekt ertoe dat [appellant] ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld en
grief 24houdt in dat de uitspraak ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Grief 25heeft geen zelfstandige betekenis en luidt dat de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte zijn toegewezen.
[appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter (vonnis r.o.v. 4.6.) dat de door [appellant 2] ten laste van [geïntimeerde 2] gelegde beslagen in elk geval moeten worden opgeheven.
8. De grieven worden – voor zover nodig – betrokken bij de beoordeling hieronder.
Primaire vordering: bestendige mondelinge afspraak /participatieovereenkomst
9. [appellant] beroept zich primair op de volgende afspraken:
Bestendige mondelinge afspraak [appellant 2]/[geïntimeerde 1]: [appellant 2] en [geïntimeerde 1] hebben volgens [appellant] in een periode van ongeveer 10 jaar samen een aantal grotere “private equity”-beleggingen gedaan, in welk kader zij, gesteund door grote financiële instellingen, hebben geïnvesteerd in ondernemingen die in financiële problemen waren geraakt. In de kern kwamen de transacties erop neer dat noodlijdende ondernemingen of delen daarvan werden overgenomen (door aankoop van aandelen dan wel de activa van de onderneming), geherstructureerd, geherfinancierd of anderszins werden aangepast om vervolgens met winst eventueel te kunnen worden verkocht. [geïntimeerde 1] was in het samenwerkingsverband degene die de meeste contacten had en die de commerciële aspecten voor zijn rekening nam. [appellant 2] droeg zorg voor de juridische en financiële aspecten van de transacties. Tussen hen beiden was sprake van een bestendige mondelinge afspraak, inhoudende dat de met het samenwerkingsverband behaalde resultaten op een 50/50-basis – al dan niet zichtbaar voor derden – werden verdeeld. Het project Holdrico/Codrico maakte deel uit van het samenwerkingsverband, zodat de 50/50-afspraak ook op dat project van toepassing is.
Participatieovereenkomst Batavia/[geïntimeerde 1] én [geïntimeerde 2]: ter uitvoering van die mondelinge 50/50-afspraak hebben [appellant 2] en Batavia enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds afspraken gemaakt die zijn neergelegd in de participatieovereenkomst van 5 december 2003, zo stelt [appellant] voorts. Ook op grond daarvan bestaat dus een aanspraak op 50% van de huurinkomsten uit het pand, ditmaal van Batavia jegens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Volgens [appellant] zijn hij en [geïntimeerde] overeengekomen dat [appellant 2] de aandelen in Codrico zou verwerven en [geïntimeerde 1] het bedrijfspand, omdat op die manier de stille reserve in het bedrijfspand kon worden gebruikt voor de aankoop van de aandelen in Codrico. [geïntimeerde] kon niet rechtstreeks aandelen houden in Holdrico, omdat de rente aan een verbonden lichaam niet fiscaal aftrekbaar zou zijn, en [appellant 2] kon niet rechtstreeks onroerend goed houden, omdat de huurinkomsten ter zake van bedrijfsvastgoed in België bij hem als belastbaar inkomen zou worden aangemerkt, aldus [appellant]
Ad a. en b. [appellant] concludeertdat [appellant 2] en Batavia
“tezamen(en dus niet afzonderlijk)”recht hebben op 50% ter zake van het project Holdrico/Codrico; de resterende 50% komt toe aan [geïntimeerde] (dus [geïntimeerde 1] én [geïntimeerde 2]), aldus [appellant]
[geïntimeerde] betwist zowel a. als b. gemotiveerd.
10. Voorop staat dat als niet (voldoende) gemotiveerd betwist vaststaat dat de eerste stuitingsbrief dateert van 29 mei 2018 en dat de vordering van [appellant] dus is verjaard voor zover het gaat om de huurinkomsten van vóór mei 2013.
11. Het hof overweegt voorts als volgt. Het hof begrijpt dat [appellant] zich op
beideovereenkomsten beroept. Hoewel [appellant 2] stelt dat de participatieovereenkomst is opgesteld
ter uitvoering vande bestendige mondelinge afspraak tussen hem en [geïntimeerde 1], komt het standpunt van [appellant] er kennelijk op neer dat die mondelinge afspraak is
blijven bestaan naastde participatieovereenkomst. Daarom zou niet alleen Batavia een aanspraak hebben ter zake van de huurinkomsten (op grond van de participatieovereenkomst), maar [appellant 2] zelf ook nog steeds. Hoewel dit laatste niet in de participatieovereenkomst is neergelegd, zou Batavia er kennelijk wel mee akkoord zijn gegaan (bij monde van de heer [voorzitter Batavia]?) dat zij haar aanspraak op 50% zou moeten delen met [appellant 2]. Een en ander wordt niet toegelicht.
12. Reeds hieruit blijkt een gebrek aan onderbouwing van de kant van [appellant], maar ook op andere punten mist het hof die onderbouwing. [geïntimeerde] heeft daar terecht op gewezen. Onduidelijk is waar en wanneer de gestelde mondelinge afspraak is gemaakt. Volgens [appellant 2] werden de belangen voor derden verhuld, maar dat verklaart nog niet waarom [appellant 2]
geen enkel stuk,ook geen intern stuk of een stuk waaruit een bepaalde geldstroom blijkt, heeft kunnen overleggen waaruit blijkt dat de inkomsten altijd 50/50 werden verdeeld. [geïntimeerde 1] weerspreekt niet dat hij heeft samengewerkt met [appellant 2] en dat hij vruchten van deze samenwerking heeft geplukt, maar volgens hem werden daarover steeds ad hoc afspraken gemaakt.
13. Zelfs indien het zo zou zijn dat de resultaten bij eerdere projecten inderdaad 50/50 werden verdeeld, betekent dat bovendien nog niet dat in het kader van het Holdrico/Codrico-project daadwerkelijk de afspraken zijn gemaakt zoals die zijn neergelegd in de door [appellant 2] opgestelde – en nooit door partijen ondertekende – participatieovereenkomst. Voor zover [appellant 2] ter onderbouwing van zijn stellingen heeft verwezen naar artikel 5.1 van de aandeelhoudersovereenkomst, waarin de mogelijkheid staat vermeld om economisch eigendom over te dragen, overweegt het hof dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat de economische eigendom van het bedrijfspand daadwerkelijk is overgedragen. Voor zover [appellant 2] zich heeft beroepen op de termsheet van Staal Bankiers, waarin zowel [geïntimeerde 1] als [appellant 2] als debiteuren staan vermeld, levert ook deze termsheet geen onderbouwing op, omdat deze is opgemaakt in september 2003 en [appellant 2] zelf heeft gesteld dat partijen daarna de overnamestructuur wederom hebben aangepast. [appellant 2] heeft ook niet uitgelegd wanneer de participatieovereenkomst tot stand is gekomen, wie Batavia daarbij vertegenwoordigde en, als dat [appellant 2] was, op welke grond hij dat kon doen. Niet weersproken is voorts dat [geïntimeerde 2] nooit (zakelijk) contact heeft gehad met Batavia en/of [appellant 2], zodat onduidelijk is langs welke weg [geïntimeerde 2] gebonden zou moeten worden geacht aan de in de participatieovereenkomst neergelegde afspraken. Voor zover [appellant] bedoelt te stellen dat [appellant 2] (maar die is geen partij bij de participatieovereenkomst) dan wel Batavia (vertegenwoordigd door wie?) erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde 2] werd vertegenwoordigd door [geïntimeerde 1], heeft [appellant] deze – door [geïntimeerde 1] c.s weersproken – stelling niet onderbouwd.
14. [appellant] volstaat ter onderbouwing van zijn stellingen in feite met een verwijzing naar een citaat van de officier van justitie in de strafzaak tegen [appellant 2] en naar het standpunt van de Belastingdienst in de door [appellant 2] gevoerde fiscale procedure. Daargelaten wat de aard en de reikwijdte van de verdenkingen in de strafprocedure waren, is [appellant 2] van die verdenkingen vrijgesproken, zodat het standpunt van de officier van justitie in zoverre niet meer ter zake doet. De civiele rechter is voorts niet gebonden aan eerdere uitspraken van de belastingrechter: het beginsel van formele rechtskracht brengt niet mee dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. Dit hof dient zich een zelfstandig oordeel te vormen omtrent de feiten, meer in het bijzonder omtrent de eigendomsverhoudingen en daarmee verband houdende aanspraken in deze zaak. Dit neemt natuurlijk niet weg dat het hof wel waarde kan hechten aan de overwegingen van de belastingrechter. In dat verband weegt echter in het nadeel van [appellant] mee dat het oordeel van het hof in de belastingprocedure tot stand is gekomen met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat [appellant 2] niet aan zijn inlichtingenplicht ex artikel 47 AWR had voldaan. Op zich is juist dat het hof in een overweging ten overvloede heeft geoordeeld dat de uitkomst hetzelfde zou zijn geweest als de bewijslast niet zou zijn omgekeerd, maar uit rov. 2.4.2 van het arrest van de Hoge Raad in de fiscale procedure volgt dat alleen het op basis van de omkering van de bewijslast gegeven oordeel van het hof door de Hoge Raad is bevestigd. De Hoge Raad heeft de zaak voorts niet verwezen op het punt van de huurinkomsten, zodat de uitspraak van het hof Amsterdam na verwijzing buiten beschouwing kan blijven.
15. Afgezien daarvan is van belang dat vaststaat dat [appellant 2] in de jaren na 2006 niet meer voor de huurinkomsten uit het bedrijfspand in de Nederlandse belastingheffing is betrokken. Volgens [appellant 2] heeft dit niet te maken met de civielrechtelijke afdwingbaarheid van de 50/50-afspraak, maar met andere redenen. De redenen die [appellant] in dat verband aanvoert zijn echter niet overtuigend, zoals [geïntimeerde] terecht stelt. Het feit dat [geïntimeerde 1] in 2007 naar Zwitserland is geëmigreerd, is in dit kader niet relevant. Uit het arrest van de Hoge Raad in de belastingzaak volgt dat [appellant 2] in de jaren 2003 tot en met 2006 buitenlands belastingplichtig was ter zake van de door Codrico betaalde huur, omdat de economische eigendom van het bedrijfspand tot zijn ondernemingsvermogen behoorde. Artikel 7.2, lid 6, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) brengt immers mee dat in Nederland gelegen onroerende zaken die tot het vermogen van een onderneming behoren, steeds tot het vermogen van een Nederlandse onderneming behoren in de zin van artikel 7.2, lid 2, letter a, Wet IB 2001. Daarbij is dus niet van belang of de huur kan worden toegerekend aan een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger van [appellant 2] in Nederland, zodat de woonplaats van [geïntimeerde 1] evenmin van belang is. [appellant] heeft verder als verklaring voor het feit dat de huurinkomsten sinds 2007 niet meer bij hem worden belast, aangevoerd dat de (door middel van het samenwerkingsverband gedreven) onderneming is geëindigd. Daardoor zou een fiscaal aanknopingspunt om [appellant 2] in de Nederlandse belastingheffing te betrekken, zijn komen te ontbreken. Het hof verwerpt ook deze verklaring. Als de Belastingdienst ook na 2006 nog zou hebben aangenomen dat [appellant 2] de helft van de economische eigendom van het bedrijfspand bezat, dan had de fiscus [appellant 2] ook na staking van de onderneming daarvoor nog kunnen belasten op basis van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001. [appellant 2] had immers een aanmerkelijk belang in Codrico (in elk geval tot het faillissement van Codrico in 2009), zodat hij alsdan op de voet van artikel 7.2, lid 2, letter c, jo. lid 3, tweede volzin, Wet IB 2001 in de Nederlandse heffing zou zijn betrokken vanwege het rendabel maken van het bedrijfspand door dit ter beschikking te stellen aan Codrico in de zin van artikel 3.90 jo. artikel 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Het belastingverdrag Nederland-België 2001 zou aan die heffing niet in de weg hebben gestaan.
16. Het moge voorts zo zijn dat de fiscus (in elk geval aanvankelijk) meende dat sprake was van 50% economisch eigendom, maar niet weersproken is dat [geïntimeerde] het pand steeds voor 100% heeft betrokken in zijn aangiftes. Hieruit blijkt dat hij zichzelf in elk geval als 100% juridisch én economisch eigenaar beschouwde. [geïntimeerde] heeft er in dat verband ook nog op gewezen dat Batavia haar gestelde aandeel in het pand in de jaren 2003-2005 niet in de jaarrekeningen heeft meegenomen (pleitnota mr Kerckhoffs eerste aanleg, randnummer 13), hetgeen een aanwijzing is dat Batavia zichzelf niet als 50% economisch eigenaar beschouwde.
17. Bij het voorgaande komt nog dat, anders dan [appellant] aanvoert, niet is gebleken van enige uitvoeringshandeling op grond van de participatieovereenkomst. Het feit dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] samen eigenaar zijn geworden van het bedrijfspand, zoals [appellant] aanvoert, is uiteraard onvoldoende, nu uit niets blijkt dat dit is gebeurd ter uitvoering van de participatieovereenkomst. [appellant] heeft geen uitvoeringshandelingen gesteld die bevestigen dat is afgesproken dat Batavia 50% economisch eigenaar zou zijn van het bedrijfspand, integendeel: als onweersproken staat vast (i) dat [geïntimeerde] nooit informatie over de kosten en inkomsten met betrekking tot het pand aan Batavia heeft gegeven en dat Batavia daar ook nooit om heeft gevraagd, (ii) dat [geïntimeerde] nooit enige betaling heeft verricht aan Batavia en ook daar nooit om is gevraagd en (iii) dat Batavia ook nooit heeft bijgedragen in de lasten en investeringen. Hetgeen [appellant] hier tegenin heeft gebracht, is niet overtuigend. [appellant] heeft aangevoerd dat vanwege de lopende procedures is afgesproken de contacten tot een minimum te beperken. Dit verklaart echter niet waarom geen énkele uitvoeringshandeling is verricht, ook niet eind 2003, dus vlak na het sluiten van de overeenkomst, toen op grond van de overeenkomst Batavia recht had op een eerste uitkering (of op zijn minst recht had op een onderbouwde verklaring waarom er na aftrek van kosten niets resteerde om uit te keren). Het is niet geloofwaardig dat Batavia en [geïntimeerde] gedurende 15 jaar over en weer zouden hebben afgezien van elke claim, zonder enig voorbehoud van rechten, en dat over die 15 jaar geen enkel stuk kan worden geproduceerd waaruit blijkt dat partijen zich gebonden achten aan een 50/50-verdelingsafspraak. [appellant] heeft ook nog aangevoerd dat het verschil tussen de huurinkomsten enerzijds en de aflossingen en rentebetalingen anderzijds steeds net voldoende was om de exploitatiekosten te voldoen, zodat er niets overbleef om aan Batavia te betalen en er dus ook geen noodzaak was om afrekeningen, facturen en dergelijke op te stellen, respectievelijk [geïntimeerde] te sommeren tot betaling. Ook dit is allerminst een overtuigende verklaring. Zoals [geïntimeerde] terecht heeft gesteld, is niet geloofwaardig dat Batavia gedurende 15 jaar zonder meer – dat wil zeggen zonder op zijn minst van tijd tot tijd om een onderbouwing te vragen – zou hebben aangenomen dat er geen positief saldo ter verdeling resteerde.
18. [appellant] heeft ook nog gewezen op de actieve opstelling van [geïntimeerde 1] bij besprekingen over aandeelhouders-gerelateerde zaken. Volgens [appellant] ging die opstelling verder dan van een verhuurder kan worden verwacht (grief 19). [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd weerspoken, waarna [appellant] niet meer op dit punt is ingegaan. Mede bezien in het licht van de voorgaande overwegingen, acht het hof de gestelde actieve opstelling van [geïntimeerde 1], wat daar ook van zij, niet van voldoende gewicht om hieraan de conclusie te verbinden dat sprake was van een 50/50-afspraak zoals [appellant] stelt. Ook de vermoedens van de leden van het management van Codrico, zoals naar voren gekomen in de verhoren door de Belastingdienst, wegen gelet op hetgeen hierboven onder 11 tot en met 17 is overwogen, onvoldoende zwaar om tot een andere conclusie te komen. Dat [geïntimeerde] geen enkel risico heeft gelopen bij de aanschaf van het bedrijfspand en dat het daarom niet logisch zou zijn dat [appellant 2] zomaar van elke aanspraak op dat pand zou hebben afgezien, is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en door [appellant] niet nader onderbouwd.
Subsidiaire grondslag: ongerechtvaardigde verrijking
19. [geïntimeerde] heeft de schikking die hij met de fiscus heeft getroffen niet ingebracht en heeft daarvoor als verklaring aangevoerd dat onderdeel van de gemaakte afspraken was dat geheimhouding zou worden betracht, ook om te voorkomen dat [appellant 2] jegens de fiscus een beroep zou kunnen doen op die schikking. Kennis van de inhoud van de schikking is in zoverre ook niet nodig dat het hof - ongeacht de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat de schikking heeft geleid tot betaling van een ‘lumpsum’ die niet was gekoppeld aan specifieke posten - ervan uitgaat dat de Belastingdienst zich ten tijde van de schikking in elk geval niet op het standpunt heeft gesteld dat over de jaren 2003 tot en met 2006 meer dan 50% van de huurinkomsten uit het bedrijfspand bij [geïntimeerde] belastbaar was. Dat zou immers in tegenspraak zijn met het tegelijkertijd door de Belastingdienst gehuldigde standpunt dat [appellant 2] voor 50% van de huurinkomsten diende te worden belast. Het feit dat 100% van de huurinkomsten ten goede is gekomen aan [geïntimeerde], terwijl [appellant 2] 50% van de belasting hierover heeft voldaan, maakt echter niet dat [geïntimeerde]
dusongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellant 2]. Van een ongerechtvaardigde verrijking is slechts sprake, indien voor de verrijking geen redelijke grond bestaat. In het onderhavige geval is er wel degelijk een redelijke grond: de betaling door [geïntimeerde] van belasting over, naar het hof aanneemt, niet meer dan 50% van de huurinkomsten, vindt haar grondslag in de vaststellingsovereenkomst (schikking) die hij heeft gesloten met de Belastingdienst. [geïntimeerde] voert voorts terecht aan dat ook voor de verarming van [appellant 2] door de betaling van belasting een redelijke grond bestaat. Deze betaling wordt immers gerechtvaardigd door het arrest van de Hoge Raad, als gevolg waarvan de rechtmatigheid van de desbetreffende belastingaanslagen vaststaat. Zo die betaling al tot een verrijking van [geïntimeerde] zou hebben geleid, is die verrijking dus niet ongerechtvaardigd. De omstandigheid dat noch de schikking met de Belastingdienst noch het arrest van de Hoge Raad aansluit bij de in de onderhavige procedure aangenomen civielrechtelijke verhoudingen, doet daaraan niet af. Dat [appellant 2] heeft gekozen voor een andere route (procederen) dan [geïntimeerde] (schikking) brengt niet met zich dat [appellant 2] de nadelige gevolgen van die keuze – die overigens (in elk geval mede) het gevolg zijn van het niet geven van opening van zaken – kan afwentelen op [geïntimeerde]
20. [geïntimeerde] heeft uitvoerig betoogd waarom geen grond bestaat voor de door [appellant] gepretendeerde vorderingen. Daartegenover heeft [appellant 2] onvoldoende gesteld. Naar voorlopig oordeel van het hof is gelet op het voorgaande summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen van [appellant]
21. [appellant] heeft nog als verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] de waarheidsplicht en de substantiëringsplicht heeft geschonden en dat dit (ook) moet leiden tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de beslagen (grief 3). Ook dit betoog slaagt niet. Anders dan [appellant] lijkt te menen, is niet steeds wanneer in een procedure komt vast te staan dat een bepaalde stelling of opmerking van een partij onjuist is, sprake van schending van de waarheidsplicht door die partij. Iets kan een kwestie van uitleg zijn, een misverstand of een vergissing. Evenmin is steeds sprake van schending van de substantiëringplicht wanneer in de procedure komt vast te staan dat een bepaald feit dat niet in de dagvaarding was opgenomen, relevant is voor de beoordeling. De eisende partij kan oprecht van mening zijn geweest dat het geen relevant feit was en kan daar aanvaardbare redenen voor hebben gehad. Wil sprake zijn van schending van de waarheidsplicht of de substantiëringsplicht, dan moet het gaan om een feit waarvan de bewuste partij ten tijde van het stellen respectievelijk weglaten wist dan wel behoorde te weten dat dit feit onjuist respectievelijk relevant was en van het stellen dan wel weglaten moet aan de partij dus een zeker verwijt gemaakt kunnen worden. Achterliggende gedachte is dat een partij de wederpartij en de rechter niet bewust om de tuin mag leiden of op het verkeerde been mag zetten. Het hof zal niet op alle afzonderlijke voorbeelden die [appellant 2] geeft ingaan, maar volstaat met de overweging dat in geen van die gevallen is voldaan aan de hierboven vermelde criteria, en dat hoe dan ook geen sprake is van schendingen die zelfstandig grond vormen tot afwijzing van de vordering tot opheffing.
22. Uit het voorgaande volgt reeds dat de zaak zich wel leent voor een behandeling in kort geding, zodat grief 2 faalt.
23. Het hof heeft bij zijn beoordeling rekening gehouden met de relevante feiten. Grief 1 behoeft geen (verdere) bespreking. Het hof komt voorts niet toe aan de vraag of de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat [appellant] de relevante feiten in het beslagrekest niet volledig heeft gepresenteerd (grief 4).
24. Het hof komt evenmin toe aan een bespreking van de stelling van [geïntimeerde] dat geen sprake is van een gegronde vrees voor verduistering, aangezien de vordering tot opheffing van de beslagen reeds op andere gronden wordt toegewezen (summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [appellant]). Om dezelfde reden komt het hof ook niet toe aan een belangenafweging.
25. Volgens [appellant] is er geen aanleiding om de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (grief 24). [appellant] wijst hierbij naar de door hem gestelde schending van de waarheidsplicht en substantiëringsplicht, maar zoals hierboven reeds overwogen, gaat dit betoog niet op. Daarnaast voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] niet heeft gestaafd op grond waarvan sprake was van een spoedeisend belang. [geïntimeerde] wijst er echter terecht op dat [appellant] niet ingaat op de overweging van de voorzieningenrechter dat een vordering tot opheffing van conservatoire beslagen naar haar aard spoedeisend is en evenmin op het uitgebreide betoog van [geïntimeerde] omtrent de spoedeisendheid bij dagvaarding (hoofdstuk 8). Ook deze grief slaagt dus niet.
26. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant 2] en Batavia in de proceskosten in appel zullen worden veroordeeld (ook grief 23 faalt dus). Zoals gevorderd door [geïntimeerde] zal worden bepaald dat [appellant] tevens de nakosten dient te betalen en dat over de te vergoeden kosten bij niet (tijdige) betaling wettelijke rente verschuldigd zal zijn. De proceskostenveroordeling zal, conform de vordering van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 9 oktober 2018;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in appel, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 318,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, F.G.F. Peters en A.A. Muilwijk-Schaaij en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2019 in aanwezigheid van de griffier.