ECLI:NL:GHDHA:2019:3401

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
BK-19/00333
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvalstoffenheffing en zelfstandigheid van wooneenheden in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de afvalstoffenheffing die door de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag is opgelegd aan de belanghebbende voor het jaar 2016. De heffingsambtenaar heeft een aanslag opgelegd van € 287,64, welke door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak is bevestigd. De belanghebbende, eigenaar van een pand aan [Y] te [Z], heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanslag onterecht is, omdat het pand zou bestaan uit zes zelfstandige, afsluitbare wooneenheden die afzonderlijk verhuurd worden. Het Gerechtshof Den Haag heeft echter geoordeeld dat de 1e verdieping van het pand niet over een keuken beschikt en niet zelfstandig afsluitbaar is ten opzichte van de 2e verdieping, waardoor deze niet als een zelfstandig object kan worden aangemerkt. De 2e verdieping is ook niet zelfstandig ten opzichte van de 1e verdieping. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar de aanslag terecht heeft opgelegd aan de belanghebbende als gebruiker van het pand. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, en het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00333

uitspraak van 26 november 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 april 2019, nummer SGR 18/7213.

Procesverloop

1.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de afvalstoffenheffing opgelegd, gedagtekend 26 januari 2018, tot een bedrag van € 287,64.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 september 2018 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zake is een griffierecht van € 338 geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 519. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 oktober 2019. De heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 5 augustus 2019 aan de gemachtigde van belanghebbende op het adres [C] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier op de website van PostNL ingewonnen informatie is deze brief op 8 augustus 2019 afgehaald op PostNL-afhaallocatie [D] , [Z] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

De verordening

2. De Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2008 (Verordening afvalstoffenheffing 2008), zoals deze is gewijzigd bij de Verordening van 18 december 2014, Gemeenteblad 218, 2014 (hierna: de Verordening) luidt, voor zover hier van belang:

Artikel 1 Aard van de belasting en belastbaar feit

1. Onder de naam "afvalstoffenheffing" wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artike1 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening wordt geheven ter zake van het gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 2 Belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2. Gebruik door leden van een huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet aan te wijzen lid van die huishouding.

Artikel 3 Maatstaf van heffing en belastingtarief

1. De belasting per perceel bedraagt per belastingjaar € 287,64.
2. Het in het eerste lid bedoelde tarief wordt per kalenderjaar verminderd met:
a. € 53,76 voor een perceel dat wordt gebruikt door één persoon;
b. € 24,72 voor een perceel dat wordt gebruikt door twee personen.
Hierbij blijft het bepaalde in artikel 2, tweede lid, buiten toepassing.
3. Indien het heffingstijdvak korter is dan een kalenderjaar, wordt de in het tweede lid genoemde vermindering toegepast over zoveel twaalfde delen als het heffingstijdvak kalendermaanden omvat.
4. Voor de toepassing van het tweede lid is beslissend de gebruikssituatie op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht.
5. Voor de vaststelling van de gebruikssituatie is beslissend hetgeen ter zake in de basisregistratie personen is geregistreerd, tenzij blijkt dat de gebruikssituatie anders is.

Artikel 4 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 5 Wijze van heffing en aanwijzing lid van een huishouden

1. De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.
2. De aanwijzing van een lid van een huishouding als bedoeld in artikel 2, derde lid, vindt plaats door het aan dit lid opleggen van de aanslag.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

1. De belasting voor een bepaald perceel is verschuldigd bij de aanvang van het belastingjaar, of zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
2. Indien de belastingplicht voor een bepaald perceel in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting voor dat perceel verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Daarbij telt bij de aanvang van de belastingplicht voor de zestiende van een kalendermaand die maand mee.
3. Indien de belastingplicht voor een bepaald perceel in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar voor dat perceel verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 10,00. Daarbij telt bij beëindiging van de belastingplicht na de vijftiende van een kalendermaand die maand niet mee voor de ontheffing.
4. Belastingbedragen van minder dan € 10,00 worden niet opgelegd.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende is eigenaar en geheel het jaar 2016 verhuurder van [Y] 1e en 2e etage te [Z] (het object). Het gaat om kamerverhuur aan studenten.
3.2.
De gemeente droeg in 2016 zorg voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen via ondergrondse containers bij het object.
3.3.
Belanghebbende heeft een brief overgelegd van 19 januari 2016 van de gemeente [Z] , afdeling [Z] Pandbrigade, waarin is vermeld:
“Onderwerp:
Waarschuwingsbrief illegale bouw/splitsing
[Y]
Op 28 oktober 2015 heeft een inspecteur van de dienst Stedelijke Ontwikkeling, [Z] Pandbrigade, geconstateerd dat de woning [Y] bouwkundig is gesplitst in zes zelfstandige woningen. De vergunningplichtige werkzaamheden zijn verricht, zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verleend. Voor het splitsen van de woning in zes zelfstandige woningen is een omgevingsvergunning vereist. U bent niet in het bezit van deze vergunning.”
Belanghebbende heeft verder een brief overgelegd van 4 juli 2016 van de gemeente [Z] , afdeling [Z] Pandbrigade, waarin is vermeld:
“Onderwerp:
Gebruikersvergunning wooneenheden [Y]
Bij besluit van 12 oktober 1994 (kenmerk VERG/1306) is namens burgemeester en wethouders een gebruiksvergunning verleend voor het exploiteren van een verblijfsinrichting, bestaande uit zes wooneenheden. Het maximale aantal bewoners is hierbij vastgesteld op zes personen. Het gaat hier om zelfstandige woonverblijven, met een inpandige toegangsdeur waarachter eigen faciliteiten zoals keuken, badkamer en toilet aanwezig zijn. In vervolg op onze toezegging in onze brief d.d. 19 januari 2016 delen wij u het volgende mee.

Wijzigingen in wet- en regelgeving

De gebruiksvergunning is gebaseerd op hoofdstuk 6 van de toenmalige Bouwverordening van de gemeente Den Haag, evenals destijds geldend gemeentelijk beleid. De wet- en regelgeving op dit gebied is veranderd. Zo is hoofdstuk 6 van de gemeentelijke Bouwverordening komen te vervallen en geldt voor het opdelen van een woning in meerdere zelfstandige woonverblijven tegenwoordig een vergunningplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de vroegere bouwvergunning). Vanwege de eerder verleende gebruiksvergunning eisen wij niet dat er voor de bestaande situatie alsnog een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt aangevraagd.

Gevolgen

Verder is van belang dat op 1 juli 2009 de wet- en regelgeving rond de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) in werking is getreden. Alle gemeenten zijn daarmee vanaf deze datum verplicht een complete adressen- en gebouwenregistratie te hebben. Voorheen werden geen extra huisnummers toegekend aan bijvoorbeeld appartementen, bovenwoningen en eengezinswoningen.
Alle zelfstandige woningen worden nu van een huisnummer voorzien. Huisnummers worden toegekend om verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen een uniforme nummeraanduiding te geven. Een huisnummer maakt het verblijfsobject vindbaar en uniek benoembaar. U kunt hieraan geen rechten ontlenen op grond van de bouw- en bestemmingsplanregelgeving.
In dit kader zijn aan dit pand de eigen en unieke huisnummers [Y] en [Y] B tot en met [Y] F toegekend.”
3.4.
De heffingsambtenaar heeft een ambtsverslag overgelegd van 11 november 2016 van technisch werkvoorbereider [E] , die samen met taxateur [F] in het bijzijn van [A] , de gemachtigde van belanghebbende, het pand [Y] heeft bekeken in verband met onderzoek naar de afbakening van het object voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Hierin is vermeld:
”Geconstateerd dat [Y] gesplitst is in twee WOZ-objecten. Het blijkt dat [Y] 1e en 2e etage in gebruik is als kamerverhuur en dat [Y] 3e etage een zelfstandige afsluitbare woning is met eigen voorzieningen (zoals kookgelegenheid, douche en toilet). Advies: per 2016 [Y] splitsen in [Y] 1e en 2e etage en [Y] 3e etage.”
3.5.
In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatieverslag op basis van de Wet basisadministratie adressen en gebouwen (Wet BAG) is het volgende over het object ( [Y] 1e en 2e etage) vermeld:
“Soortobject: kamerverhuurbedrijf
Bouwjaar: 1892
Aantal kamers : 4
Indeling: 2 bouwlagen
1e bouwlaag: 1 woonkamer, 1(slaap)kamer, 1 balkon/terras, 1 toilet, 1 gang/hal,
2e bouwlaag: 1 woonkamer, 1(slaap)kamer, 1 balkon/terras, 1 keuken, 1 badgelegenheid, 1 overloop.”
3.6.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende als gebruiker van het object [Y] 1e en 2e etage een aanslag afvalstoffenheffing tot een bedrag van € 287,64 (de aanslag) opgelegd.
3.7.
De heffingsambtenaar heeft een proces-verbaal van constatering Wet BAG overgelegd van 7 maart 2017, waarin is vermeld dat [Y] niet in gebruik is als één verblijfsobject, maar in gebruik is als twee afsluitbare verblijfsobjecten, één op de 1e samen met de 2e etage en één op de 3e etage. Verder is vermeld dat [Y] in twee afzonderlijke zelfstandige gedeelten wordt gesplitst: [Y] 1e en 2e etage en [Y] 3e etage.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar belanghebbende in hoedanigheid van gebruiker van het object in de heffing van de afvalstoffenheffing mocht betrekken.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag alsmede tot vergoeding van proceskosten van € 600 voor bezwaar en beroep en € 250 voor het hoger beroep alsmede vergoeding van de betaalde griffierechten.
4.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

5. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“7. De rechtbank is van oordeel dat het object een kamerverhuurbedrijf is dat onzelfstandige delen verhuurt. Dit is als zodanig door de technisch werkvoorbereider van [de heffingsambtenaar] geconstateerd tijdens de bezichtiging van het object op 8 november 2016 waar gemachtigde bij aanwezig was. Dat de [Z] Pandbrigade op 28 oktober 2015 in afwijking hiervan kennelijk nog heeft geconstateerd dat het object bouwkundig was gesplitst in zes zelfstandige woningen doet hier - voor het jaar 2016 - niet aan af.
8. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat [belanghebbende] in de WOZ-zaak met nummer SGR 17/8319 e.v. (uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9388, onder 6.1) met betrekking tot het jaar 2016 heeft gesteld dat de panden alle kamerverhuurbedrijven zijn. Om die reden ziet de rechtbank ook geen aanleiding om getuigen te horen. Nog daargelaten dat de toestand op dit moment niet relevant is voor de feitelijke situatie in 2016.
9. De aanslag, waarvan de hoogte niet in geschil is, is dus terecht opgelegd aan [belanghebbende].
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
De afvalstoffenheffing dient, gelet op het bepaalde in artikel 15.33, lid 1, van de Wet milieubeheer, tot verhaal van de kosten die voor de gemeente zijn verbonden aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen.
6.2.
Naar volgt uit artikel 15:33, lid 1, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 10.21, lid 1, van die wet, alsmede uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, nr. 38.874, ECLI:NL:HR:2003:AO0652, strekt de zo-even genoemde wetsbepaling en de daaraan ontleende bepaling in de Verordening ertoe aan de afvalstoffenheffing te onderwerpen degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke inzamelplicht geldt, en derhalve te heffen daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding kunnen ontstaan. Naar het oordeel van het Hof is daarvan met betrekking tot het object sprake. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat het object blijkens zijn indeling en inrichting is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding. Verder geldt ingevolge artikel 15.33, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet dat het gebruik maken door degene aan wie een deel van een perceel in gebruik is gegeven, wordt aangemerkt als gebruikmaken door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven (de ingebruikgever). De Wet bepaalt voorts dat de ingebruikgever bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven.
6.3.
Uit de onder de feiten vermelde constatering van de gemeente in verband met de objectafbakening van de Wet WOZ en de melding en opname in het kader van de Wet BAG blijkt dat het object ( [Y] 1e en 2e verdieping), dat beschikt over een keuken, toilet en woonkamers en slaapkamers en badgelegenheid, zelfstandig en afsluitbaar is. De eerste verdieping beschikt niet over een keuken en is niet zelfstandig afsluitbaar ten opzichte van de tweede verdieping en is daarmee niet een zelfstandig object. De tweede verdieping is niet zelfstandig ten opzichte van de eerste verdieping reeds omdat deze niet afsluitbaar is. De derde verdieping is wel afsluitbaar en vormt een afzonderlijk object met eigen voorzieningen. De onderhavige aanslag heeft geen betrekking op dit laatstgenoemde object. De stelling dat sprake zou zijn van zes zelfstandige, afsluitbare wooneenheden voor toepassing van de afvalstoffenheffing die belanghebbende afzonderlijk verhuurt, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Dat er op basis van een onderzoek in het verleden zes huisnummers zouden worden toegekend, berust blijkens het hiervoor vermelde proces-verbaal van 7 maart 2017 op een onjuist inzicht in de feitelijke situatie en dit standpunt wordt na onderzoek ter plaatse in 2016 van de zijde van de gemeente ook niet meer ingenomen. De zes huisnummers zijn feitelijk niet gerealiseerd en de gebruikersvergunning is ingetrokken. Belanghebbende kan aan de brieven die daarop betrekking hebben geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen. Het Hof komt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar voor de afvalstoffenheffing terecht de eerste en tweede verdieping van [Y] als één perceel in de zin van artikel 15.33, lid 1, van de Wet heeft aangemerkt.
6.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 26 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.