ECLI:NL:GHDHA:2019:3366

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
200.263.864/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en transitievergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en [verweerster]. [Verzoekster] had de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, die volgens haar was ontstaan door de betrokkenheid van [verweerster] bij de fraude gepleegd door haar voormalige partner, [X]. De kantonrechter had het ontbindingsverzoek afgewezen, maar [verzoekster] ging in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is geraakt, onder andere door de jarenlange fraude van [X] en de gevolgen daarvan voor de werkvloer. Het hof oordeelde dat van [verzoekster] niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten, gezien het gebrek aan wederzijds vertrouwen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de arbeidsovereenkomst ontbonden per 24 januari 2020, met toewijzing van een transitievergoeding van € 35.257,21 aan [verweerster]. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.263.864/01
Zaaknummer rechtbank: 7548999 VZ VERZ 19-2491
beschikking van 24 december 2019
inzake
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster in principaal beroep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel beroep,
nader te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. P. de Boer te 's-Hertogenbosch,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal beroep,
verzoekster in voorwaardelijk incidenteel beroep,
nader te noemen: [verweerster],
advocaat: mr. C.S. Schuurink te Rotterdam.

1.Het geding

1.1
Bij beroepschrift met producties, ter griffie binnengekomen op 5 augustus 2019, is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 mei 2019 van de kantonrechter te Rotterdam.
1.2
Het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel appel van [verweerster] is ter griffie ontvangen op 27 september 2019.
1.3
Op 5 december 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Bij de oproeping zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling enkelvoudig zou plaatsvinden en zijn zij in de gelegenheid gesteld daartegen bezwaar te maken. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt en ter zitting bevestigd dat zij geen bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling.

2.Inleiding

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.18 een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht. Ook het hof zal dus uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) [verweerster] is sinds 17 november 1997 werkzaam bij [verzoekster]. Zij werkte laatstelijk als purchase manager gedurende 28 uur per week. Zij ontvangt een salaris van € 3.497,74 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
  • ii) [verweerster] is begin 2018 langdurig arbeidsongeschikt geraakt. Haar arbeidsongeschiktheid houdt geen verband met de werkzaamheden die zij voor [verzoekster] verricht. De arbeidsongeschiktheid duurt tot op heden voort.
  • iii) [verweerster] heeft een jarenlange relatie gehad met [X]. Zij hebben samen twee kinderen. Deze relatie is begin 2019 geëindigd.
  • iv) [X] is ook lange tijd werkzaam geweest bij [verzoekster]. Hij bekleedde de functie van business controller en hoofd van de financiële afdeling van [verzoekster]. Kort nadat hij per 1 december 2018 uit dienst is gegaan, is [verzoekster] tot de conclusie gekomen dat [X] tezamen met enkele andere personen jarenlang geld heeft weggesluisd. Het gaat naar schatting van [verzoekster] om een bedrag van tussen de € 1,5 en € 1,8 miljoen.
  • v) Op 21 december 2018 heeft [verzoekster] met [verweerster] gesproken over de door [X] gepleegde fraude. [verweerster] is die dag op non-actief gesteld.
  • vi) [verzoekster] heeft conservatoir beslag gelegd op de bezittingen van (onder anderen) [X] en [verweerster]. Zij is een procedure begonnen tegen (onder anderen) [X] en [verweerster] om de (volgens [verzoekster]) verduisterde bedragen terug te krijgen. Ten tijde van de mondelinge behandeling in beroep was deze procedure nog niet afgerond.
2.2
Bij verzoekschrift van 19 februari 2019 heeft [verzoekster] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond), dan wel omdat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de h-grond). Verder is [verzoekster] van mening dat [verweerster] geen recht heeft op een transitievergoeding omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
2.3
[verweerster] heeft aangevoerd dat het ontbindingsverzoek moest worden afgewezen en heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gronden die [verzoekster] aan het ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd. [verweerster] heeft bij voorwaardelijk tegenverzoek verzocht een transitievergoeding toe te kennen voor het geval de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zou ontbinden.
2.4
De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe kort gezegd overwogen dat het voorstelbaar is dat [verzoekster] moeite heeft met de positie die [verweerster] binnen haar bedrijf bekleedt, terwijl zij de partner is of was van iemand die [verzoekster] mogelijk ernstig heeft benadeeld. Dat is echter onvoldoende om vast te stellen dat daarmee de arbeidsverhouding tussen partijen duurzaam en ernstig is verstoord geraakt. Daarbij is in aanmerking genomen dat [verweerster] een zeer lang dienstverband heeft bij [verzoekster], veel eerder in dienst is getreden dan [X] en dat niet is gebleken dat de functies van [verweerster] en [X] met elkaar samenhingen. De omstandigheid dat [verweerster] strikt genomen wellicht voordeel heeft gehad van de mogelijk niet op legale wijze verkregen inkomsten van [X], leidt niet tot een ander oordeel. De kantonrechter betrekt daarbij dat niet vaststaat dat sprake was van een voor [verweerster] kenbaar opvallend hoog inkomen of buitengewoon luxueuze levensstijl.
2.5
[verzoekster] is in hoger beroep gekomen en heeft zeven grieven gericht tegen de beschikking van de kantonrechter. In haar beroepschrift heeft [verzoekster] geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot toewijzing van het ontbindingsverzoek.
2.6
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In voorwaardelijk incidenteel appel heeft zij haar voorwaardelijk tegenverzoek vermeerderd en naast de toewijzing van een transitievergoeding, ook toewijzing van een billijke vergoeding verzocht.
2.7
Bij de mondelinge behandeling van het beroep heeft [verzoekster] haar verzoek gewijzigd. [verweerster] heeft expliciet ingestemd met deze wijziging. Het gewijzigde verzoek is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting en luidt als volgt:
“[verzoekster] verzoekt ontbinding per 24 januari 2020 onder betaling van de transitievergoeding ten bedrage van € 35.257,21 bruto aan [verweerster].”

3.Beoordeling van het beroep

3.1
[verzoekster] heeft aangevoerd dat van haar niet langer kan worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst in stand blijft. Er is volgens haar sprake van een ernstige vertrouwensbreuk. [verzoekster] verwijt [verweerster] niet dat zij heeft gefraudeerd of dat zij rechtstreeks betrokken is geweest bij de fraude door [X]. Wel is het voor [verzoekster] onbegrijpelijk dat [verweerster] zich nooit heeft afgevraagd waar het geld vandaan kwam om de levensstijl van [X], [verweerster] en hun twee kinderen te bekostigen. [verzoekster] begrijpt dat [verweerster] in een loyaliteitsconflict zit, maar is van mening dat zij ([verzoekster]) daar niet de dupe van kan zijn. [verzoekster] mag als werkgever onverkorte medewerking verlangen bij het fraudeonderzoek tegen [X]. Zij heeft echter de stellige indruk dat [verweerster], gezien haar relatie met [X], die medewerking niet kan of wil verlenen. [verzoekster] heeft verder nog aangevoerd dat de fraudezaak voor grote onrust op de werkvloer zorgt, en dat van [verzoekster] in redelijkheid niet kan worden gevergd om [verweerster] weer toegang te geven tot haar werkzaamheden (waaronder toegang tot de IT-systemen), zeker nu [verweerster] een managementpositie bekleedt.
3.2
[verweerster] betwist dat zij wist of behoorde te weten van de frauduleuze handelingen van [X]. Zij heeft aangevoerd dat [X] in hun gezamenlijk huishouden degene was die de financiën voor zijn rekening nam, en dat zij geen overzicht had over de precieze uitgaven en de saldi die [X] aanhield op bankrekeningen die niet (mede) op haar naam stonden. Zij betwist ook dat sprake was van een zodanig luxueuze levensstijl dat dit bij haar argwaan had moeten opwekken. [verweerster] heeft verder betwist dat zij haar medewerking niet heeft willen verlenen. Zij heeft aangevoerd dat de (gestelde) fraude voor haar als een enorme schok kwam. Inmiddels heeft zij haar relatie met [X] verbroken en wonen zij niet langer samen. Hun gemeenschappelijke bezittingen (woning, bankrekeningen) hebben zij nog niet kunnen verdelen omdat [verzoekster] overal beslag op heeft gelegd. [verweerster] heeft wel erkend dat de verhouding tussen partijen inmiddels verstoord is geraakt door de bizarre situatie waarin zij verzeild zijn geraakt, waardoor een directe samenwerking op de werkvloer zeer waarschijnlijk zeer moeizaam zal verlopen, al is volgens [verweerster] onvoldoende gebleken dat een uiteindelijke terugkeer onmogelijk is.
3.3
Een arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 sub g BW en art. 7:671b lid 1 aanhef en sub a BW). Het hof is van oordeel dat het gewijzigde verzoek van [verzoekster] op deze grond dient te worden toegewezen. Daarbij kan in het midden blijven of juist is de stelling van [verzoekster] dat [verweerster] op zijn minst argwaan moet hebben gehad over de wijze waarop haar luxueuze levensstijl werd bekostigd. Ook kan in het midden blijven of van [verweerster] verwacht kon worden dat zij meer en/of betere medewerking verleende aan het onderzoek van [verzoekster]. Immers, gebleken is dat de verhoudingen tussen partijen inmiddels onherstelbaar verstoord zijn geraakt, gelet op alles wat er is voorgevallen.
3.4
Het hof wijst in dit verband onder meer op de jarenlange en grootschalige fraude waarvan de (inmiddels voormalig) partner van [verweerster] wordt verdacht, van welke fraude [verweerster] mede de vruchten heeft geplukt, ook als zij daarover al die tijd onwetend is geweest. Verder is van belang dat het onderzoek naar de fraude al een jaar duurt en nog niet is afgerond. Er is inmiddels een gerechtelijke procedure aanhangig tegen (onder anderen) [X] en [verweerster], waarin (ook) [verweerster] is aangesproken tot betaling van een zeer aanzienlijk bedrag. Gezien de betrokken belangen en de grootschaligheid van de (gestelde) fraude, verwacht het hof niet dat deze procedure op een korte termijn tot een einde zal komen. Van [verzoekster] kan niet verwacht worden dat zij [verweerster] onder die omstandigheden toelaat tot de werkvloer, waar [verweerster] ook toegang zou hebben tot de IT-systemen van [verzoekster]. Voor het voortbestaan van de arbeidsrelatie is wederzijds vertrouwen noodzakelijk. Dit vertrouwen ontbreekt inmiddels al een jaar en er is geen vooruitzicht op verbetering. Kortom, er is sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en daarmee van een redelijke grond voor ontslag in de zin van art. 7:669 lid 3 sub g BW. Voortzetting van de arbeidsovereenkomst kan in redelijkheid niet van [verzoekster] worden gevergd.
3.5
De conclusie is dat het hof van oordeel is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Bij de mondelinge behandeling heeft de raadsheer-commissaris haar voorlopig oordeel overeenkomstig het voorgaande aan partijen voorgehouden en het hof onderschrijft dat oordeel. Ook partijen zelf zijn inmiddels tot dit inzicht gekomen. Van de ontstane situatie is aan partijen geen (ernstig) verwijt te maken. Het hof zal dan ook het verzoek van [verzoekster], zoals tijdens de mondelinge behandeling gewijzigd, toewijzen. [verweerster] heeft geen verweer gevoerd tegen de verzochte ontbindingsdatum van 24 januari 2020.
3.6
Bij deze stand van zaken komt het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerster] tot toewijzing van een billijke vergoeding niet voor toewijzing in aanmerking, al aangenomen dat [verweerster] dit voorwaardelijk verzoek heeft willen handhaven. Het voorwaardelijk verzoek van [verweerster] om een transitievergoeding behoeft geen bespreking, omdat [verzoekster] (inmiddels) ook verzoekt de ontbinding uit te spreken mét toewijzing van een transitievergoeding. De omvang van de transitievergoeding is tussen partijen niet in geschil.
3.7
Gelet op het verloop van het geding en de uitkomst van de procedure, zal het hof de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens de verstoorde arbeidsverhouding eindigt per 24 januari 2020;
- veroordeelt [verzoekster] tot betaling van een transitievergoeding van € 35.257,21 bruto aan [verweerster];
- compenseert de kosten van de procedure in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, J.M.T. van der Hoeven-Oud en R.J.F. Thiessen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.