4.9.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellante] ook (meer dan) 25 keer in strijd met het tweede verbod heeft gehandeld. Dit betekent dat [appellante] het maximale bedrag aan dwangsommen van € 50.000,- in totaal heeft verbeurd en dat haar vordering te verklaren voor recht dat zij geen dwangsommen heeft verbeurd en haar vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 50.000,- zal worden afgewezen. De reconventionele vorderingen zullen gelet op het voorgaande worden toegewezen.
13. Vast staat dat [appellante] , zoals de rechtbank in r.o. 4.7 onbestreden heeft overwogen, niet heeft betwist dat de in 4.6 genoemde vervoerders (veelvuldig) met materieel dat zwaarder is dan 10 ton dan wel breder dan 2.20 m. over de [laan 1] hebben gereden. Zoals onder meer blijkt uit de voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg door [geïntimeerde] in het geding gebrachte pleitnota van mr. Obbink voor het kort geding dat heeft geleid tot het (in 2.9 genoemde) vonnis van 16 mei 2017, is dit volgens [geïntimeerde] in elk geval 26 maal gebeurd op 26 januari 2017, op 27 februari 2017, op 2, 16, 23, 24, 28 en 29 maart 2017 en op 5, 6 en 28 april 2017 op concreet uit het overgelegde beeld- en geluidsmateriaal alsmede de daarop gegeven toelichting (prod. 3 bij conclusie van antwoord) blijkende tijdstippen. De klacht van [appellante] , in de toelichting op grief 4, dat een aanduiding ontbreekt wanneer en op welke dagen overtredingen hebben plaatsgevonden, is derhalve onjuist.
14. [appellante] heeft, zo blijkt eveneens uit r.o. 4.7 van het vonnis, in eerste aanleg betwist dat zij voor de desbetreffende vervoersbewegingen verantwoordelijk is en dus ook dat zij dwangsommen heeft verbeurd, waarbij zij erop heeft gewezen dat deze vervoerders ofwel kwamen voor buurman [X] (het gaat daarbij om het vervoer door [bedrijf 1] ), ofwel voor partijen die een perceel van [appellante] huren. Met betrekking tot deze huurders stelt [appellante] zich in de toelichting op grief 4 op het standpunt dat zij niet aangesproken kan worden voor vervoer van haar huurders, dat zij daar niets mee van doen heeft, dat zij aan de huurders heeft doorgegeven dat het vonnis er lag maar dat zij absoluut niet meer kan doen.
15. Zoals hiervoor overwogen, heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, onder 19-22, onweersproken gesteld dat alle percelen aan de [laan 1] , op één perceel van [X] na, in eigendom toebehoren aan [appellante] en zijn verhuurd aan ondernemingen waarin [appellante] volledige zeggenschap heeft. [appellante] miskent dan ook – zoals het hof eerder heeft overwogen in zijn (in 2.7 genoemde) arrest van 2 mei 2017 – dat een huurder van [appellante] slechts vrachtwagens van en naar het gehuurde perceel kan laten rijden door gebruik te maken van de erfdienstbaarheden die gevestigd zijn ten gunste van de percelen die eigendom zijn van [appellante] . De huurder heeft dus een afgeleid recht, dat hij slechts met instemming van [appellante] kan gebruiken. [appellante] kan dat gebruik dus ook doen beëindigen, zodat het enkele feit dat het perceel niet door [appellante] zelf zou worden gebruikt, niet betekent dat zij het tweede verbod niet overtreedt. Dat verbod aan [appellante] strekt er immers mede toe dat zij geen onrechtmatig gebruik van de [laan 1] meer zal
latenmaken. Voor zover [appellante] wil betogen dat het niet in haar macht ligt om aan het verbod te voldoen, heeft zij dit, mede gelet op haar zeggenschap in de op haar percelen uitgeoefende ondernemingen, onvoldoende onderbouwd. Het hof verwerpt dan ook de stellingen van [appellante] dat zij niets van doen heeft met het vervoer van haar huurders en dat zij niet meer kan doen dan doorgeven dat het vonnis er lag. Naar het oordeel van het hof is [appellante] , gelet op de door de rechtbank uitgesproken veroordeling, in beginsel ook verantwoordelijk voor overtredingen door personen of bedrijven die daarmee handelen in strijd met een door [appellante] gegeven instructie en welke overtredingen [appellante] zou kunnen beëindigen. Ware dit anders, dan zou het voor [appellante] te makkelijk zijn om het verbod te ontgaan door instructies met onvoldoende klem te geven (zoals het geval lijkt te zijn geweest als [appellante] inderdaad slechts heeft doorgegeven dat het vonnis er lag).
16. [appellante] voert verder aan dat zij wel degelijk heeft betwist dat vrachtwagens van de in r.o. 4.6 van het bestreden vonnis genoemde bedrijven voor haar percelen kwamen. [bedrijf 6] haalt vuilnis op en komt sinds jaar en dag voor de andere woningen en bedrijven, maar niet voor [appellante] zelf. [X] heeft net als [appellante] een tuinbouwbedrijf en maakt gebruik van de genoemde bedrijven. [X] heeft ook zijn woning ter plaatse en [bedrijf 1] en de [bedrijf 6] halen het huisvuil op. [appellante] biedt bewijs aan dat voorgenoemde auto’s voor [X] en ook voor de andere bewoners van de [laan 1] en de [laan 2] gekomen zijn en niet voor haar.
17. Het hof begrijpt (evenals kennelijk de rechtbank) de betwisting door [appellante] dat vrachtwagens van de genoemde bedrijven voor ‘haar percelen’ kwamen aldus, dat zij daarbij slechts doelt op door [appellante] zelf, niet via huurders, gebruikte percelen. Dit volgt uit de door [appellante] gemaakte tegenstelling tot ‘de andere woningen en bedrijven’ en uit de formulering van het bewijsaanbod. Daarmee vormt die betwisting door [appellante] , gelet op wat hiervoor is overwogen over [appellante] verantwoordelijkheid voor haar huurders, onvoldoende weerspreking dat zij het tweede verbod heeft overtreden.
18. Daar komt bij dat [appellante] in eerste aanleg weliswaar verklaringen heeft overgelegd van enkele van de genoemde bedrijven, te weten [namen bedrijven] (productie 3 bij akteverzoek d.d. 20 september 2017, alsmede producties 11 en 12 bij de als productie 11 in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen voor de zitting in k.g. van 9 mei 2017), maar dat de relevantie van die verklaringen door [geïntimeerde] gemotiveerd is weersproken en dat [appellante] zijn verweer in verband daarmee ook in hoger beroep niet (voldoende) nader heeft onderbouwd.
19. Zo verklaart een medewerker van [bedrijf 2] met betrekking tot een niet nader gespecificeerd transport over de [laan 1] dat die niet is gebeurd ‘aangaande een levering aan u’ (niet aan [appellante] derhalve), maar waarschijnlijk aan een van haar andere klanten aan de [laan 1] . Die verklaring, evenals het commentaar van [appellante] bij pleidooi, laat de mogelijkheid open dat het niet ging om een levering maar om het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een van de aan [appellante] toebehorende percelen, zoals [geïntimeerde] stelt van [bedrijf 2] te hebben vernomen (productie 7 [geïntimeerde] , pleitaantekeningen mr. Obbink 9 mei 2017, onder 16).
20. De verklaring van [bedrijf 3] spreekt van een door [appellante] opgelegd gebruiksverbod, maar dat verbod heeft volgens de verklaring geen betrekking op bedrijven aan de [laan 1] die niet van [appellante] zijn. Ook dat laat ruimte voor de mogelijkheid dat [bedrijf 3] ervan uitging dat zij wel bedrijven mocht bedienen die huurden van [appellante] . Verder houdt deze verklaring niets in over de feitelijke gang van zaken op de door [geïntimeerde] genoemde data.
21. Ook uit de verklaring van [bedrijf 4] blijkt niet dat dat haar vrachtwagen niet betrokken is geweest bij de door [geïntimeerde] geconstateerde overtredingen van de beperkingen van de erfdienstbaarheid van 1995, terwijl daaruit in elk geval blijkt van één overtreding door haar vrachtwagen.
22. Volgens [geïntimeerde] had [bedrijf 1] aan hem verklaard dat haar vrachtwagens op het overgelegde beeldmateriaal ten behoeve van de percelen van [appellante] aanwezig waren. De door [appellante] overgelegde verklaring van [bedrijf 1] sluit dit niet uit, omdat slechts sprake is van een interne richtlijn, die voorts niet geldt voor andere klanten met bedrijven aan de [laan 1] . Ook verklaart [bedrijf 1] wel huisvuil te verzamelen via de [laan 1] . Over de door [geïntimeerde] gestelde overtredingen zegt de verklaring als zodanig niets. Noch in de verklaring van [bedrijf 1] , noch in de toelichting op de grief, wordt verder ingegaan op de stelling van [geïntimeerde] dat de op de foto’s en filmpjes zichtbare vrachtwagen van [bedrijf 1] geen vrachtwagen voor huisvuil is maar een containerwagen voor de afvoer van vuil van de tuinen van [appellante] .
23. Uit de verklaringen van [bedrijf 5] van 4 mei 2017 en 1 juni 2017 blijkt dat meerdere vrachtwagenbewegingen zijn uitgevoerd ten behoeve van [appellante] in verband met de verplaatsing van een gasset vanuit het ketelhuis naar een geschikte buitenlocatie in het kader van aanpassing van NEN1059 normering. Uit de verklaringen blijkt niet dat deze werkzaamheden anders dan op verzoek van [appellante] hebben plaatsgevonden en evenmin dat die werkzaamheden niet met minder zwaar materieel konden worden uitgevoerd. Dat [appellante] van de werkzaamheden niet op de hoogte zou zijn geweest, zoals zij bij pleidooi nog heeft gesteld, komt het hof bovendien onaannemelijk voor, nu [bedrijf 5] haar op 4 mei 2017 een e-mail heeft gezonden met als onderwerp “Gereedmelden werkzaamheden [adres] en in die mail aangekondigd wordt dat [appellante] nog stukken zal ontvangen met betrekking tot “uw aangepaste binnen installatie”.
Uit de verklaring van [bedrijf 5] blijkt ook niet dat [bedrijf 5] enig aan [geïntimeerde] tegen te werpen recht had om over diens perceel te rijden met materieel dat breder was dan 2.20 meter of zwaarder was 10 ton. Dat zodanig recht niet uit haar algemene voorwaarden kan volgen, spreekt vanzelf, terwijl de verwijzing door [bedrijf 5] naar ‘de geldende wet- en regelgeving’ evenmin volstaat om duidelijk te maken dat de overtreding van de erfdienstbaarheid niet aan [appellante] kan worden toegerekend.
24. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 6] huisvuil ophalen bij [X] en de andere bewoners van de [laan 1] en de [laan 2] maar niet bij [appellante] zelf. Zij biedt daarvan ook bewijs aan.
25. Het hof is van oordeel dat zelfs als deze stelling juist zou zijn, [appellante] daarmee niet ontslagen is van zijn verantwoordelijkheid jegens [geïntimeerde] voor overtreding van het tweede verbod, omdat die andere bewoners van de [laan 1] allen huurders zijn van [appellante] en [appellante] het dus als eigenaar van het grootste deel van de percelen ter plaatse in zijn macht heeft om deze wijze van afvalinzameling te verbieden. Het enkele feit dat, zoals [appellante] stelt, ook [X] zijn huisvuil door deze bedrijven laat ophalen, doet aan de verantwoordelijkheid van [appellante] voor de door hem verhuurde percelen niet af. Om die reden is het bewijsaanbod niet ter zake dienend.
26. De stelling van [appellante] in de toelichting op grief 4, ten slotte, dat [X] net als [appellante] gebruik maakt van de hiervoor genoemde bedrijven, acht het hof te vaag. Ook als de stelling juist is, volgt daaruit nog niet dat die bedrijven bij hun activiteiten ten behoeve van [X] de erfdienstbaarheden overtreden.
27. Bij het schriftelijk pleidooi heeft [appellante] de reeds genoemde verklaringen van [bedrijf 5] en [bedrijf 4] nogmaals overgelegd en voorts het commentaar dat zij reeds in eerste aanleg in het geding heeft gebracht (productie 1 bij akteverzoek tevens eiswijziging). enigszins verder uitgeschreven. Daarmee heeft zij naar het oordeel van het hof haar betwisting van de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] nog steeds niet voldoende toegelicht en onderbouwd.
28. Grief 4 faalt.
29. Deze grief richt zich tegen de slotsom in het bestreden vonnis van 7 februari 2018 en mist derhalve naast de overige grieven zelfstandige betekenis. De grief faalt derhalve eveneens.
30. Het hof komt niet toe aan bewijslevering. De bewijsaanbiedingen van [appellante] zijn te algemeen en niet met voldoende duidelijkheid betrokken op specifieke stellingen die, indien juist bevonden, zouden leiden tot een andere uitkomst. Zo blijft onduidelijk hoe het aanbod om al degenen te horen die volgens [geïntimeerde] gebruik gemaakt hebben van de [laan 1] , omdat zij zouden kunnen bevestigen dat zij niet voor het bedrijf van [appellante] kwamen maar voor het bedrijf van [X] (MvG, p. 8), zich verhoudt tot de erkenning door [appellante] dat er met zwaar materieel over de [laan 1] is gereden naar huurders van haar percelen.
31. De grieven falen. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 726 voor verschotten (griffierecht) en € 3.918 voor salaris advocaat (2 punten à € 1.959 (tarief IV)). Zoals verzocht zal het hof dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren.