ECLI:NL:GHDHA:2019:3361

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
200.234.691/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over het verbeurd zijn van dwangsommen en erfdienstbaarheden in civiel recht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerden] over de verbeurdverklaring van dwangsommen en de naleving van erfdienstbaarheden. [appellante], een tuinbouwbedrijf, is in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] in strijd had gehandeld met een eerder vonnis en dwangsommen had verbeurd. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] gebruik heeft gemaakt van de [laan 1] met vrachtwagens die breder zijn dan toegestaan en dat dit in strijd is met de erfdienstbaarheid die ten gunste van [geïntimeerde] is gevestigd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de erfdienstbaarheid die in 1961 en 1995 is gevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] niet kan ontkomen aan de verantwoordelijkheid voor de overtredingen van de erfdienstbaarheid, ook niet door te stellen dat de vrachtwagens voor haar huurders reden. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellante] is veroordeeld tot betaling van de verbeurde dwangsommen en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.234.691/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/527536/HA ZA 17-222

arrest van 24 december 2019

inzake

[appellante],

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
tegen

1. [geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. Obbeek te Delft.

Het geding

Bij exploot van 13 februari 2018 is [appellante] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 14 juni 2017 en 7 februari 2018. Bij memorie van grieven (met een productie) heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
[appellante] heeft vervolgens nog twee producties overgelegd. Partijen hebben de zaak op
30 april 2019 schriftelijk doen bepleiten, [appellante] door mr. P.J.L.J. Duijsens voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. P. Obbeek voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Aan de pleitnota van mr. Duijsens zijn twee producties gehecht.
Ten slotte is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Deze zaak gaat over de vraag of [appellante] in strijd heeft gehandeld met een vonnis van 7 december 2016 van de rechtbank Den Haag en daardoor dwangsommen heeft verbeurd aan [geïntimeerde] Het hof gaat uit van de volgende – deels aan de niet bestreden producties ontleende – feiten:
2.1.
[appellante] exploiteert een tuinbouwbedrijf. Sinds 1993 is zij gevestigd aan de [laan 1] en aan de [laan 2] te [plaats] . [appellante] is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente […] , [perceelnummers] . In 2012 heeft [appellante] op perceel [perceel 1] een nieuwe schuur gebouwd (ook wel aangeduid als ‘de verwerkingsschuur’), speciaal voor het laden en lossen van (grote) vrachtwagens. Er is een zogenaamd laad- en losdock aangelegd op dit perceel, alwaar tegenwoordig alle laad- en losactiviteiten van het bedrijf plaatsvinden.
2.2.
[geïntimeerde] is sinds 2014 eigenaar van de woning en het perceel, gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente […] , [perceel 3] .
2.3.
De [laan 1] is een zijstraat van de [weg] . De woning van [geïntimeerde] is gelegen op de hoek van de [weg] en de [laan 1] . Daarnaast zijn – voor zover hier van belang – ook de [laan 2] en de […] zijstraten van de [weg] .
2.4.
Op de [laan 1] rust ten gunste van de percelen van [appellante] – met uitzondering van percelen [perceel 2] en [perceel 1] – een erfdienstbaarheid, gevestigd bij notariële akte van 26 januari 1961 (hierna: de erfdienstbaarheid). In 1995 is ook ten gunste van (onder meer) perceel [perceel 2] een erfdienstbaarheid gevestigd (hierna: de erfdienstbaarheid van 1995), waarbij het perceel van [appellante] heersend erf is.
2.5.
In de akte van levering van de woning van [geïntimeerde] staat de erfdienstbaarheid aldus weergegeven:
“(…)
OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN, KWALITATIEVE BEDINGEN EN/OF BIJZONDERE VERPLICHTINGEN
(...)
Ten behoeve en ten laste van de kadastrale percelen, kadastraal bekend gemeente […] , sectie […] :
(…)
wordt bij deze gevestigd als erfdienstbaarheid over en weder als erfdienstbaarheid gevestigd het recht van weg ter breedte van minstens twee meter veertig centimeter over de bestaande laan, genaamd de " [laan 1] ", lopende van en naar de [weg] (...).
De comparanten verklaarden voorts, dat deze overeenkomst van erfdienstbaarheid is aangegaan onder de navolgende
BEDINGEN:
(...)
Artikel 6: De grootst toegestane breedte voor motorvoertuigen, aanhangwagens en andere voertuigen, met inbegrip van hun lading bedraagt twee meter twintig centimeter.
Het laadgewicht van de motorrijtuigen, aanhangwagens en andere voertuigen mag een totaal gewicht van tien ton niet te boven gaan.
(...).”
2.6.
Perceel [perceel 2] van [appellante] maakte tot 1996 deel uit van het toenmalige perceel [A] . Het perceel van [geïntimeerde] maakte deel uit van het toenmalige perceel [B] . In 1995 zijn die percelen door de toenmalige eigenaar verkocht aan derden. Bij die gelegenheid is een erfdienstbaarheid gevestigd, waarbij (onder meer) het perceel van [geïntimeerde] ( [perceel 3] ) dienend erf is en het perceel [perceel 2] van [appellante] heersend erf is. De inhoud van deze erfdienstbaarheid (hierna: de erfdienstbaarheid van 1995) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“artikel 8
erfdienstbaarheidsverlening
Ten behoeve en ten laste van het bij deze overgedragen gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente ' […] [A] , en ten behoeve en ten laste van het aan de verkoper in eigendom toebehorende perceel kadastraal bekend […] [B] , wordt bij deze over en weer als erfdienstbaarheid het recht van weg verleend en aangenomen, uit te oefenen over de bestaande laan gelegen op de beide genoemde erven, teneinde te komen van en te gaan naar de [weg] . De kosten van onderhoud en vernieuwing van de op de genoemde erven gelegen laan is voor rekening van de eigenaar van het bij deze overgedragen gedeelte van het perceel nummer [A] en de eigenaar van gemeld perceel nummer [B] , ieder voor een evenredig deel.
artikel 9
De comparanten zijn overeengekomen: dat indien verkoper casu quo de gemeente […] de [laan 1] wenst te verbreden, koper verplicht is hieraan zijn medewerking te verlenen en/of grond hiervoor te verkopen. Mocht de verbreding noodzakelijk zijn dan zal de maximale lengte twintig meter (20 meter) bedragen bij een maximale breedte van een meter veertig centimeter (1,40 meter), dat de vergoeding welke de verkoper aan koper verschuldigd zal zijn in relatie dient te staan tot de betaalde koopsom/de grondoppervlakte/en opstallen, doch nimmer meer dan driehonderd gulden (f. 300, —) per centiare zal bedragen.
(...).”
2.7.
Bij vonnis van 3 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag [appellante] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld om met ingang van 1 juni 2016 de erfdienstbaarheid na te leven, in die zin dat er alleen gebruik zal worden gemaakt van de [laan 1] met vrachtwagens en/of aanhangwagens en/of andere voertuigen met een maximale breedte van 2,20 meter en een maximaal laadgewicht van 10 ton. Het hof Den Haag heeft dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 2 mei 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1139), welk arrest in deze procedure niet is overgelegd, maar ambtshalve aan het hof bekend is.
2.8.
Bij vonnis van 7 december 2016 heeft de rechtbank Den Haag in een bodemprocedure tussen partijen, voor zover hier relevant, als volgt geoordeeld:
5.4.
verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheid zoals gevestigd bij notariële akte van 26 januari 1961 nog immer onverkort bestaat en geldt;
5.5.
verklaart voor recht dat gebruik (laten) maken van de [laan 1] door [appellante] , c.q. in diens opdracht, om te komen en te gaan naar percelen ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd in strijd met de inhoud van de erfdienstbaarheid, waaronder er te (doen) rijden met vrachtwagens die breder zijn dan 2,20 meter en zwaarder zijn dan 10 ton, jegens [geïntimeerde] onrechtmatig is;
5.6.
verklaart voor recht dat gebruik (laten) maken van de [laan 1] door [appellante] , c.q. in diens opdracht, om te komen en te gaan naar andere percelen dan die ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd, jegens [geïntimeerde] onrechtmatig is;
5.7.
verbiedt [appellante] om met enig vervoermiddel gebruik te (laten) maken van de [laan 1] om te komen en te gaan naar percelen ten behoeve waarvan geen erfdienstbaarheid geldt en bepaalt dat [appellante] een dwangsom verbeurt van € 1.000,— voor iedere overtreding van dit verbod, tot een maximum van € 25.000,-;
5.8.
verbiedt [appellante] om in strijd met de erfdienstbaarheid gebruik te (laten) maken van de [laan 1] om te komen en te gaan naar percelen ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid geldt, met name daaronder begrepen het gebruik van de [laan 1] met vrachtwagens breder dan 2,20 meter en zwaarder dan tien ton en bepaalt dat [appellante] een dwangsom verbeurt van € 1.000,— voor iedere overtreding van dit verbod, tot een maximum van € 25.000,-;
5.9.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
2.9.
[geïntimeerde] heeft – na betekening van het vonnis van 7 december 2016 aan [appellante] op 10 januari 2017 – door middel van executoriale beslagen aanspraak gemaakt op dwangsommen. [appellante] heeft in kort geding gevorderd dat gelegde beslagen worden opgeheven. Deze vordering is bij vonnis van de voorzieningenrechter van 16 mei 2017 afgewezen. [appellante] heeft aan [geïntimeerde] € 50.000 betaald, het maximum aan dwangsommen dat [appellante] kan verbeuren in verband met de verboden in het vonnis van 7 december 2016 onder 5.7 en 5.8.
2.10.
Bij arrest van 16 oktober 2018 heeft het hof Den Haag in hoger beroep van het in 2.8 genoemde vonnis van 7 december 2016, voor zover hier relevant, als volgt geoordeeld:
in conventie:
- vernietigt het bestreden vonnis, maar slechts voor zover vordering I is afgewezen;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [appellante] aanspraak kan maken op de erfdienstbaarheid zoals deze is gevestigd in 1996, doch slechts ten behoeve van verkeer van en naar perceel [perceel 2] ;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
(…)
in reconventie:
- bekrachtigt het bestreden vonnis, met dien verstande dat
( i) de onder 5.5, 5.6 en 5.8 gegeven verklaringen voor recht en verboden geen betrekking hebben op perceel [perceel 2] ;
(ii) de in 5.7 en 5.8 opgelegde dwangsommen worden gemaximeerd op steeds € 100.000,-;
(iii) de verklaringen voor recht en de verboden, uitgesproken onder 5.5, 5.6, 5.7 en 5.8 slechts betrekking hebben op de [laan 1] voor zover deze eigendom is van [geïntimeerde] ;
- vernietigt het vonnis voor zover het met hetgeen onder (i) en (iii) is bepaald, in strijd is.
Naar het hof begrijpt, wordt in het arrest van 16 oktober 2018 met ‘de erfdienstbaarheid zoals deze is gevestigd in 1996’ kennelijk gedoeld op de erfdienstbaarheid van 1995.
2.11.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd – samengevat:
- een verklaring voor recht dat [appellante] niet 25 keer of minder het verbod onder 5.7 van het vonnis van 7 december 2016 heeft overtreden en evenmin 25 keer of minder het verbod onder 5.8 van het vonnis van 7 december 2016 en derhalve geen dwangsommen verbeurd heeft;
- ( veroordeling tot) terugbetaling van € 50.000, het bedrag dat [appellante] aan [geïntimeerde] heeft voldaan in verband met de door [geïntimeerde] gestelde overtredingen;
- ( veroordeling tot betaling van) € 1.337,09, de kosten die zij in verband met de gelegde beslagen en executiemaatregelen heeft voldaan.
2.12.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd – samengevat – te verklaren voor recht:
1. dat [appellante] ten minste 25 keer het verbod onder 5.7 van het vonnis van 7 december 2016 heeft overtreden en dus een bedrag van € 25.000 verschuldigd is;
2. dat [appellante] ten minste 25 keer het verbod onder 5.8 van het vonnis van 7 december 2016 heeft overtreden en derhalve een bedrag van € 25.000 aan [geïntimeerde] verschuldigd is;
3. dat [appellante] terecht een bedrag van € 50.000, vermeerderd met de beslag- en executiekosten, aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
2.13.
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 februari 2018 (hierna: het eindvonnis) de vorderingen in conventie afgewezen, de vorderingen in reconventie toegewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3. In hoger beroep voert [appellante] vijf grieven aan en vordert zij vernietiging van het eindvonnis, toewijzing van haar eigen vorderingen en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] Voor zover [appellante] opkomt tegen het vonnis van 14 juni 2017 is zij daarin niet-ontvankelijk, omdat in dat vonnis enkel een comparitie was gelast (art. 131 Rv) en daartegen geen grief is gericht.
Grieven 1 en 2
4. Met de grieven 1 en 2 betoogt [appellante] dat het erf van [geïntimeerde] geen dienend erf is omdat de [laan 1] zich niet bevindt op het perceel van [geïntimeerde] en dat het opwerpen van deze stelling, die haaks staat op wat de rechtbank in het vonnis van 7 december 2016 heeft vastgesteld, niet moet worden gezien als een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
5. Deze grieven falen. Deze procedure betreft de vraag of [appellante] dwangsommen heeft verbeurd door overtreding van de in het vonnis van 7 december 2016 gegeven verboden en is in zoverre te beschouwen als een executiegeschil. Wanneer in een executiegeschil de vraag moet worden beantwoord of dwangsommen zijn verbeurd, heeft de executierechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de handelingen waarvan in geschil is of daarmee dwangsommen zijn verbeurd, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daar komt nog bij dat het hof in de bodemzaak bij arrest van 16 oktober 2018 heeft overwogen dat perceel [perceel 3] van [geïntimeerde] een deel van de [laan 1] omvat (r.o. 21). In deze procedure dient derhalve tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] zich als eigenaar van het perceel [perceel 3] mag verzetten tegen verkeer over de [laan 1] , voor zover dat niet in overeenstemming is met de erfdienstbaarheid en de erfdienstbaarheid van 1995. Voorts dient in deze procedure tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] [appellante] kan houden aan de verboden, gegeven in het vonnis van 7 december 2016, met inachtneming van het arrest van 16 oktober 2018.
Grief 3
6. Met grief 3 keert [appellante] zich tegen de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 van het bestreden vonnis van 7 februari 2018, waar de rechtbank heeft overwogen dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met het verbod om gebruik te (laten) maken van de [laan 1] om te komen en te gaan naar percelen ten behoeve waarvan geen erfdienstbaarheid geldt (‘het eerste verbod’). Voor de leesbaarheid geeft het hof de desbetreffende rechtsoverwegingen hier weer:
4.4.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] minstens 25 keer gebruik heeft gemaakt van de [laan 1] voor haar verwerkingsschuur op de [laan 2] (perceel [perceel 1] ), ten behoeve van welk perceel geen erfdienstbaarheid geldt. [geïntimeerde] heeft die stelling onderbouwd door overlegging van uitgebreid foto- en filmmateriaal. Uit dat materiaal volgt dat een busje van [appellante] veelvuldig - aanzienlijk meer dan 25 maal - over de [laan 1] rijdt, een tussenstop maakt halverwege de [laan 1] bij een perceel van [appellante] ten gunste waarvan de erfdienstbaarheid wel geldt, en vervolgens verder rijdt naar de verwerkingsschuur op perceel [perceel 1] , ten gunste waarvan de erfdienstbaarheid niet geldt. Het beeldmateriaal wordt ondersteund door verklaringen van andere personen dan [geïntimeerde] [appellante] heeft ook niet betwist dat zij veelvuldig over de [laan 1] naar de verwerkingsschuur heeft gereden. Zij heeft evenwel betoogd dat wanneer een tussenstop word gemaakt bij een perceel ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid wel geldt en vervolgens door rijdt naar de verwerkingsschuur, niet in strijd met het verbod wordt gehandeld. De rechtbank volgt [appellante] niet in dit betoog. Dit betoog komt er immers op neer dat [appellante] op die manier het verbod zou kunnen omzeilen. [appellante] heeft voorts nog betoogd dat zij zich ervoor heeft ingespannen dat het verbod wordt nageleefd door haar chauffeurs, haar om die reden geen verwijt treft en zij daarom ook geen dwangsommen heeft verbeurd. Ook dit verweer gaat niet op. Het gaat er immers om dat het verbod ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Het verbod betreft dus geen inspannings- maar een resultaatsverplichting.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellante] in strijd met het eerste verbod heeft gehandeld en het maximale bedrag aan dwangsommen heeft verbeurd.
7. [appellante] voert hiertegen om te beginnen aan dat op [geïntimeerde] de stelplicht en de bewijslast rust ten aanzien van het voldoen door [appellante] aan de veroordelingen en dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat hij heeft nagelaten specifiek aan te geven op welke dagen welke overtreding heeft plaatsgevonden.
8. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldaan aan zijn stelplicht door de gemotiveerde omschrijving van de ‘veelheid aan overtredingen’ van de verboden in de conclusie van antwoord onder 6 en volgende, die is onderbouwd door een chronologische opsomming in productie 3, het bijbehorende beeld- en geluidsmateriaal en enige getuigenverklaringen.
9. Vervolgens voert [appellante] aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij de stellingen van [geïntimeerde] heeft betwist. Daaraan voegt zij toe dat zij het verbod niet heeft omzeild, maar heeft gebruik gemaakt van de erfdienstbaarheid zoals die gevestigd is. [appellante] is namelijk gereden vanaf de [weg] over de [laan 1] naar de heersende erven en de zich daarop bevindende schuren, vanaf die schuren weer teruggereden naar de [weg] of vanaf de heersende erven doorgereden naar de verwerkingsschuur.
10. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van miskenning door de rechtbank dat [appellante] de stellingen van [geïntimeerde] heeft betwist. De rechtbank heeft immers de stellingen van [geïntimeerde] niet als onweersproken vaststaand aangemerkt, maar is overgegaan tot waardering van het voorhanden bewijsmateriaal. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het overgelegde bewijsmateriaal volgt dat een busje van [appellante] veelvuldig – aanzienlijk meer dan 25 maal – over de [laan 1] rijdt, een tussenstop maakt halverwege de [laan 1] bij een perceel van [appellante] ten gunste waarvan de erfdienstbaarheid wel geldt, en vervolgens verder rijdt naar de verwerkingsschuur op perceel [perceel 1] , ten gunste waarvan de erfdienstbaarheid niet geldt. Dat bewijsoordeel vindt bevestiging in het door de rechtbank genoemde en in hoger beroep herhaalde betoog van [appellante] , dat zij door aldus telkens een tussenstop te maken, niet in strijd handelde met het verbod. Daarmee tast [appellante] dat bewijsoordeel als zodanig niet aan. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat een tussenstop wordt gemaakt bij een van de (heersende) erven van [appellante] aan de [laan 1] , niet meebrengt dat het verbod niet wordt overtreden. Een dergelijk halthouden bij een heersend erf en vervolgens na korte tijd doorrijden naar de verwerkingsschuur doet er immers niet aan af dat de vervoersbeweging als zodanig vanaf de [weg] naar de verwerkingsschuur voert. [appellante] heeft geen nadere feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat dit halthouden en doorrijden niet kan worden beschouwd als tussenstop. [appellante] merkt nog op dat zij haar chauffeurs instructies gegeven heeft om niet meer op de vanouds bestaande wijze te rijden, maar dat dit niet nodig was omdat die chauffeurs niet rechtstreeks reden vanaf de [weg] via het dienend erf naar de verwerkingsschuur. Het hof gaat aan deze opmerking voorbij, omdat [appellante] niet duidelijk maakt op welke wijze dit zou afdoen aan zijn verantwoordelijkheid voor de overtredingen van het verbod.
11. Ten slotte verwijst [appellante] naar het overzicht zoals hij dat in eerste aanleg in het geding heeft gebracht (productie 1 bij akteverzoek tevens eiswijziging). Met deze verder niet toegelichte verwijzing naar dit moeilijk te volgen stuk maakt [appellante] echter niet duidelijk waarom het bewijsoordeel van de rechtbank, mede gelet op hetgeen [appellante] zelf heeft gesteld over het maken van tussenstops, niet juist is. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, onder 19-22, onweersproken heeft gesteld dat alle percelen aan de [laan 1] , op één perceel van [X] na, in eigendom toebehoren aan [appellante] en zijn verhuurd aan ondernemingen waarin [appellante] volledige zeggenschap heeft. Daaruit volgt dat [appellante] derhalve zeggenschap had over de diverse in het overzicht genoemde adressen aan de [laan 1] waar auto’s zijn gestopt.
12. In zijn pleitnota betwist [appellante] dat zij over de [laan 1] naar de verwerkingsschuur is gereden, alsmede dat er door haar of in haar opdracht over de [laan 1] is gereden over het perceel van [geïntimeerde] met vrachtwagens breder dan 2.20 m en zwaarder dan 10 ton. Voor zover [appellante] hiermee zou bedoelen dat zij ook niet met tussenstops over de [laan 1] naar de verwerkingsschuur is gereden, is dat ten opzichte van haar stellingname in de memorie van grieven een nieuwe stelling waarvoor, gelet op de twee-conclusieregel, na de memoriewisseling geen ruimte meer is. Verder geeft [appellante] in zijn pleitnota opnieuw commentaar op het door [geïntimeerde] overgelegde beeld- en geluidsmateriaal, dat in belangrijke mate neerkomt op een enigszins verder uitgeschreven versie van het hiervoor genoemde overzicht. Ook hieruit kan het hof nog steeds niet opmaken waarom het bewijsoordeel van de rechtbank, in het licht van hetgeen [appellante] ter comparitie en in het kader van grief 3 heeft gesteld, onjuist zou zijn. Wanneer [appellante] hier spreekt van auto’s die niet voor [appellante] bestemd zijn, laat hij onbesproken dat die auto’s, behalve wanneer zij bij [X] moesten zijn, wel bij bedrijven kwamen die huurden van [appellante] en waarover [appellante] zeggenschap had en derhalve verantwoordelijkheid draagt. Verder is het commentaar op veel punten niet voldoende gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is overigens dat het door [appellante] overgelegde arrest van 16 oktober 2018 (zie hiervoor, onder 2.10) een ander, voor haar gunstig, licht op de zaak werpt.
11. Grief 3 faalt dan ook.
Grief 4
12. Grief 4 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.6, 4.8 en 4.9 van het bestreden vonnis van 7 februari 2018, waar de rechtbank heeft overwogen dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met het verbod om gebruik te (laten) maken van de [laan 1] met vrachtwagens breder dan 2,20 meter en zwaarder dan tien ton (‘het tweede verbod’). Voor de leesbaarheid geeft het hof ook deze rechtsoverwegingen hier weer:
4.6.
[geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat hij sinds de betekening van het vonnis veelvuldig vrachtwagens breder dan 2,20 m dan wel zwaarder dan 10 ton via de [laan 1] van en naar percelen van [appellante] heeft zien rijden. Hij stelt daartoe dat het hierbij gaat om vrachtwagens van [namen bedrijven] . Ter onderbouwing heeft [geïntimeerde] foto- en filmmateriaal in het geding gebracht.
(…)
4.8.
Ten aanzien van het verweer van [appellante] dat het vervoer voor [X] kwam heeft [geïntimeerde] - onder verwijzing naar de pleitnota in de kort gedingprocedure terzake van de executoriale beslagen - gemotiveerd gesteld, dat hij met [X] heeft gesproken, dat [X] in het buitenland zit, dat hij geen zaken doet met [bedrijf 1] en er in de betreffende periode geen vrachtauto ten behoeve van [X] op de [laan 1] heeft gereden. [appellante] heeft vervolgens niet nader gemotiveerd betwist dat deze firma ten behoeve van haar kwam. Dit had - gelet op de concrete onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] omtrent het vervoer door [bedrijf 1] - wel op haar weg gelegen. Ten aanzien van de andere vervoerders heeft [appellante] aangevoerd dat zijn huurders dit vrachtverkeer hebben ingeschakeld, waarvoor zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Zoals de voorzieningenrechter ook reeds heeft geoordeeld, kan dit verweer [appellante] in haar relatie tot [geïntimeerde] niet baten. De percelen die zij verhuurt zijn haar eigendom, zodat zij ten opzichte van [geïntimeerde] verantwoordelijk is voor de vervoersbewegingen van en naar de betreffende percelen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellante] ook (meer dan) 25 keer in strijd met het tweede verbod heeft gehandeld. Dit betekent dat [appellante] het maximale bedrag aan dwangsommen van € 50.000,- in totaal heeft verbeurd en dat haar vordering te verklaren voor recht dat zij geen dwangsommen heeft verbeurd en haar vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 50.000,- zal worden afgewezen. De reconventionele vorderingen zullen gelet op het voorgaande worden toegewezen.
13. Vast staat dat [appellante] , zoals de rechtbank in r.o. 4.7 onbestreden heeft overwogen, niet heeft betwist dat de in 4.6 genoemde vervoerders (veelvuldig) met materieel dat zwaarder is dan 10 ton dan wel breder dan 2.20 m. over de [laan 1] hebben gereden. Zoals onder meer blijkt uit de voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg door [geïntimeerde] in het geding gebrachte pleitnota van mr. Obbink voor het kort geding dat heeft geleid tot het (in 2.9 genoemde) vonnis van 16 mei 2017, is dit volgens [geïntimeerde] in elk geval 26 maal gebeurd op 26 januari 2017, op 27 februari 2017, op 2, 16, 23, 24, 28 en 29 maart 2017 en op 5, 6 en 28 april 2017 op concreet uit het overgelegde beeld- en geluidsmateriaal alsmede de daarop gegeven toelichting (prod. 3 bij conclusie van antwoord) blijkende tijdstippen. De klacht van [appellante] , in de toelichting op grief 4, dat een aanduiding ontbreekt wanneer en op welke dagen overtredingen hebben plaatsgevonden, is derhalve onjuist.
14. [appellante] heeft, zo blijkt eveneens uit r.o. 4.7 van het vonnis, in eerste aanleg betwist dat zij voor de desbetreffende vervoersbewegingen verantwoordelijk is en dus ook dat zij dwangsommen heeft verbeurd, waarbij zij erop heeft gewezen dat deze vervoerders ofwel kwamen voor buurman [X] (het gaat daarbij om het vervoer door [bedrijf 1] ), ofwel voor partijen die een perceel van [appellante] huren. Met betrekking tot deze huurders stelt [appellante] zich in de toelichting op grief 4 op het standpunt dat zij niet aangesproken kan worden voor vervoer van haar huurders, dat zij daar niets mee van doen heeft, dat zij aan de huurders heeft doorgegeven dat het vonnis er lag maar dat zij absoluut niet meer kan doen.
15. Zoals hiervoor overwogen, heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, onder 19-22, onweersproken gesteld dat alle percelen aan de [laan 1] , op één perceel van [X] na, in eigendom toebehoren aan [appellante] en zijn verhuurd aan ondernemingen waarin [appellante] volledige zeggenschap heeft. [appellante] miskent dan ook – zoals het hof eerder heeft overwogen in zijn (in 2.7 genoemde) arrest van 2 mei 2017 – dat een huurder van [appellante] slechts vrachtwagens van en naar het gehuurde perceel kan laten rijden door gebruik te maken van de erfdienstbaarheden die gevestigd zijn ten gunste van de percelen die eigendom zijn van [appellante] . De huurder heeft dus een afgeleid recht, dat hij slechts met instemming van [appellante] kan gebruiken. [appellante] kan dat gebruik dus ook doen beëindigen, zodat het enkele feit dat het perceel niet door [appellante] zelf zou worden gebruikt, niet betekent dat zij het tweede verbod niet overtreedt. Dat verbod aan [appellante] strekt er immers mede toe dat zij geen onrechtmatig gebruik van de [laan 1] meer zal
latenmaken. Voor zover [appellante] wil betogen dat het niet in haar macht ligt om aan het verbod te voldoen, heeft zij dit, mede gelet op haar zeggenschap in de op haar percelen uitgeoefende ondernemingen, onvoldoende onderbouwd. Het hof verwerpt dan ook de stellingen van [appellante] dat zij niets van doen heeft met het vervoer van haar huurders en dat zij niet meer kan doen dan doorgeven dat het vonnis er lag. Naar het oordeel van het hof is [appellante] , gelet op de door de rechtbank uitgesproken veroordeling, in beginsel ook verantwoordelijk voor overtredingen door personen of bedrijven die daarmee handelen in strijd met een door [appellante] gegeven instructie en welke overtredingen [appellante] zou kunnen beëindigen. Ware dit anders, dan zou het voor [appellante] te makkelijk zijn om het verbod te ontgaan door instructies met onvoldoende klem te geven (zoals het geval lijkt te zijn geweest als [appellante] inderdaad slechts heeft doorgegeven dat het vonnis er lag).
16. [appellante] voert verder aan dat zij wel degelijk heeft betwist dat vrachtwagens van de in r.o. 4.6 van het bestreden vonnis genoemde bedrijven voor haar percelen kwamen. [bedrijf 6] haalt vuilnis op en komt sinds jaar en dag voor de andere woningen en bedrijven, maar niet voor [appellante] zelf. [X] heeft net als [appellante] een tuinbouwbedrijf en maakt gebruik van de genoemde bedrijven. [X] heeft ook zijn woning ter plaatse en [bedrijf 1] en de [bedrijf 6] halen het huisvuil op. [appellante] biedt bewijs aan dat voorgenoemde auto’s voor [X] en ook voor de andere bewoners van de [laan 1] en de [laan 2] gekomen zijn en niet voor haar.
17. Het hof begrijpt (evenals kennelijk de rechtbank) de betwisting door [appellante] dat vrachtwagens van de genoemde bedrijven voor ‘haar percelen’ kwamen aldus, dat zij daarbij slechts doelt op door [appellante] zelf, niet via huurders, gebruikte percelen. Dit volgt uit de door [appellante] gemaakte tegenstelling tot ‘de andere woningen en bedrijven’ en uit de formulering van het bewijsaanbod. Daarmee vormt die betwisting door [appellante] , gelet op wat hiervoor is overwogen over [appellante] verantwoordelijkheid voor haar huurders, onvoldoende weerspreking dat zij het tweede verbod heeft overtreden.
18. Daar komt bij dat [appellante] in eerste aanleg weliswaar verklaringen heeft overgelegd van enkele van de genoemde bedrijven, te weten [namen bedrijven] (productie 3 bij akteverzoek d.d. 20 september 2017, alsmede producties 11 en 12 bij de als productie 11 in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen voor de zitting in k.g. van 9 mei 2017), maar dat de relevantie van die verklaringen door [geïntimeerde] gemotiveerd is weersproken en dat [appellante] zijn verweer in verband daarmee ook in hoger beroep niet (voldoende) nader heeft onderbouwd.
19. Zo verklaart een medewerker van [bedrijf 2] met betrekking tot een niet nader gespecificeerd transport over de [laan 1] dat die niet is gebeurd ‘aangaande een levering aan u’ (niet aan [appellante] derhalve), maar waarschijnlijk aan een van haar andere klanten aan de [laan 1] . Die verklaring, evenals het commentaar van [appellante] bij pleidooi, laat de mogelijkheid open dat het niet ging om een levering maar om het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een van de aan [appellante] toebehorende percelen, zoals [geïntimeerde] stelt van [bedrijf 2] te hebben vernomen (productie 7 [geïntimeerde] , pleitaantekeningen mr. Obbink 9 mei 2017, onder 16).
20. De verklaring van [bedrijf 3] spreekt van een door [appellante] opgelegd gebruiksverbod, maar dat verbod heeft volgens de verklaring geen betrekking op bedrijven aan de [laan 1] die niet van [appellante] zijn. Ook dat laat ruimte voor de mogelijkheid dat [bedrijf 3] ervan uitging dat zij wel bedrijven mocht bedienen die huurden van [appellante] . Verder houdt deze verklaring niets in over de feitelijke gang van zaken op de door [geïntimeerde] genoemde data.
21. Ook uit de verklaring van [bedrijf 4] blijkt niet dat dat haar vrachtwagen niet betrokken is geweest bij de door [geïntimeerde] geconstateerde overtredingen van de beperkingen van de erfdienstbaarheid van 1995, terwijl daaruit in elk geval blijkt van één overtreding door haar vrachtwagen.
22. Volgens [geïntimeerde] had [bedrijf 1] aan hem verklaard dat haar vrachtwagens op het overgelegde beeldmateriaal ten behoeve van de percelen van [appellante] aanwezig waren. De door [appellante] overgelegde verklaring van [bedrijf 1] sluit dit niet uit, omdat slechts sprake is van een interne richtlijn, die voorts niet geldt voor andere klanten met bedrijven aan de [laan 1] . Ook verklaart [bedrijf 1] wel huisvuil te verzamelen via de [laan 1] . Over de door [geïntimeerde] gestelde overtredingen zegt de verklaring als zodanig niets. Noch in de verklaring van [bedrijf 1] , noch in de toelichting op de grief, wordt verder ingegaan op de stelling van [geïntimeerde] dat de op de foto’s en filmpjes zichtbare vrachtwagen van [bedrijf 1] geen vrachtwagen voor huisvuil is maar een containerwagen voor de afvoer van vuil van de tuinen van [appellante] .
23. Uit de verklaringen van [bedrijf 5] van 4 mei 2017 en 1 juni 2017 blijkt dat meerdere vrachtwagenbewegingen zijn uitgevoerd ten behoeve van [appellante] in verband met de verplaatsing van een gasset vanuit het ketelhuis naar een geschikte buitenlocatie in het kader van aanpassing van NEN1059 normering. Uit de verklaringen blijkt niet dat deze werkzaamheden anders dan op verzoek van [appellante] hebben plaatsgevonden en evenmin dat die werkzaamheden niet met minder zwaar materieel konden worden uitgevoerd. Dat [appellante] van de werkzaamheden niet op de hoogte zou zijn geweest, zoals zij bij pleidooi nog heeft gesteld, komt het hof bovendien onaannemelijk voor, nu [bedrijf 5] haar op 4 mei 2017 een e-mail heeft gezonden met als onderwerp “Gereedmelden werkzaamheden [adres] en in die mail aangekondigd wordt dat [appellante] nog stukken zal ontvangen met betrekking tot “uw aangepaste binnen installatie”.
Uit de verklaring van [bedrijf 5] blijkt ook niet dat [bedrijf 5] enig aan [geïntimeerde] tegen te werpen recht had om over diens perceel te rijden met materieel dat breder was dan 2.20 meter of zwaarder was 10 ton. Dat zodanig recht niet uit haar algemene voorwaarden kan volgen, spreekt vanzelf, terwijl de verwijzing door [bedrijf 5] naar ‘de geldende wet- en regelgeving’ evenmin volstaat om duidelijk te maken dat de overtreding van de erfdienstbaarheid niet aan [appellante] kan worden toegerekend.
24. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 6] huisvuil ophalen bij [X] en de andere bewoners van de [laan 1] en de [laan 2] maar niet bij [appellante] zelf. Zij biedt daarvan ook bewijs aan.
25. Het hof is van oordeel dat zelfs als deze stelling juist zou zijn, [appellante] daarmee niet ontslagen is van zijn verantwoordelijkheid jegens [geïntimeerde] voor overtreding van het tweede verbod, omdat die andere bewoners van de [laan 1] allen huurders zijn van [appellante] en [appellante] het dus als eigenaar van het grootste deel van de percelen ter plaatse in zijn macht heeft om deze wijze van afvalinzameling te verbieden. Het enkele feit dat, zoals [appellante] stelt, ook [X] zijn huisvuil door deze bedrijven laat ophalen, doet aan de verantwoordelijkheid van [appellante] voor de door hem verhuurde percelen niet af. Om die reden is het bewijsaanbod niet ter zake dienend.
26. De stelling van [appellante] in de toelichting op grief 4, ten slotte, dat [X] net als [appellante] gebruik maakt van de hiervoor genoemde bedrijven, acht het hof te vaag. Ook als de stelling juist is, volgt daaruit nog niet dat die bedrijven bij hun activiteiten ten behoeve van [X] de erfdienstbaarheden overtreden.
27. Bij het schriftelijk pleidooi heeft [appellante] de reeds genoemde verklaringen van [bedrijf 5] en [bedrijf 4] nogmaals overgelegd en voorts het commentaar dat zij reeds in eerste aanleg in het geding heeft gebracht (productie 1 bij akteverzoek tevens eiswijziging). enigszins verder uitgeschreven. Daarmee heeft zij naar het oordeel van het hof haar betwisting van de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] nog steeds niet voldoende toegelicht en onderbouwd.
28. Grief 4 faalt.
Grief 5
29. Deze grief richt zich tegen de slotsom in het bestreden vonnis van 7 februari 2018 en mist derhalve naast de overige grieven zelfstandige betekenis. De grief faalt derhalve eveneens.
Slotsom
30. Het hof komt niet toe aan bewijslevering. De bewijsaanbiedingen van [appellante] zijn te algemeen en niet met voldoende duidelijkheid betrokken op specifieke stellingen die, indien juist bevonden, zouden leiden tot een andere uitkomst. Zo blijft onduidelijk hoe het aanbod om al degenen te horen die volgens [geïntimeerde] gebruik gemaakt hebben van de [laan 1] , omdat zij zouden kunnen bevestigen dat zij niet voor het bedrijf van [appellante] kwamen maar voor het bedrijf van [X] (MvG, p. 8), zich verhoudt tot de erkenning door [appellante] dat er met zwaar materieel over de [laan 1] is gereden naar huurders van haar percelen.
31. De grieven falen. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 726 voor verschotten (griffierecht) en € 3.918 voor salaris advocaat (2 punten à € 1.959 (tarief IV)). Zoals verzocht zal het hof dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Beslissing

Het hof:
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 14 juni 2017;
- bekrachtigt het vonnis van 7 februari 2018;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 726 voor verschotten (griffierecht) en € 3.918 voor salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, B.J. Lenselink en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.