III. Artikel 10 EVRM:
1.“Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. (..) 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen, sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Toetsing aan artikel 7 GW
Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (zoals HR 10-11-1992 ECLI:NL:HR:1992:ZC9136/NJ 1993, 197) en HR 9-2-1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9229/NJ 1993,646) komt het Hof tot het oordeel dat art. 2:1a APV Rotterdamin zijn geheelin strijd is met art. 7, lid 3, GW. In lijn met die jurisprudentie overweegt het hof dat, wat er zij van beperkingen die de gemeentelijke wetgever kan voorschrijven die niet de inhoud van de in art. 7 GW bedoelde gedachten of gevoelens betreffen, het grondrecht van art. 7, lid 3, GW in beginsel elke openbaarmaking beschermt, in welke vorm dan ook behoudens de in de leden 1 en 2 genoemde middelen, van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit.
De in art. 2:1a APV Rotterdam omschreven vormen van uitingen, te weten: uitjouwen, aanstootgevende taal bezigen, gebaren maken of gedragingen vertonen, hebben te gelden als een openbaarmaking van een gedachte of gevoelen als hiervoor bedoeld. Het hof verwijst in dit verband naar de overwegingen van de regering bij de vernietiging van het vloekverbod van Elburg (KB 5 juni 1986, Vernietiging raadsbesluit Elburg, Stb 1986, 338) waarbij de gevolgtrekking was dat “het vloekend gebruiken van de naam van God of het gebruik van ruwe of onzedelijke taal – daargelaten uiteraard de waarde van dergelijke uitlatingen – in beginsel ook als openbaarmaking van een gedachte of gevoelen is aan te merken”.
Het hof ziet – anders dan de kantonrechter in de bestreden uitspraak heeft gedaan – geen aanleiding om onderscheid te maken tussen verbale uitingen en fysieke gedragingen waarmee uitdrukking wordt gegeven aan een gedachte of gevoelen. In de eerste plaats omdat – zoals in de onderhavige casus het geval is – een verbale uiting vergezeld kan worden van gebaren die de verbale uiting klaarblijkelijk beogen te ondersteunen en daar om die reden onlosmakelijk mee zijn verbonden. En in de tweede plaats omdat gebaren, geluiden of gedragingen ook zelfstandig een uiting van gedachten of gevoelens kunnen zijn. En overigens zullen burgers die zich - om wat voor reden dan ook – niet (voldoende) kunnen uiten door middel van (de Nederlandse) taal, zich (mede) moeten kunnen bedienen van gebaren, geluiden of gedragingen om uiting te kunnen geven aan gedachten of gevoelens.
Op het grondrecht in vrijheid de inhoud van gedachten of gevoelens te uiten kan alleen bij wet in formele zin beperking worden aangebracht.
Het hof merkt nog op dat art. 2:1a APV Rotterdam is gerubriceerd in het hoofdstuk ‘openbare orde’ en heeft daarmee kennelijk het oog op verstoring van de openbare orde, hetgeen in de tekst daarvan tot uitdrukking is gebracht met “op of aan de openbare weg of in een voor een publiek toegankelijk gebouw”. De rubricering van de strafbepaling is niet zonder meer dwingend voor de uitleg ervan ("rubrica non est lex"), hetgeen zeker geldt in een geval als het onderhavige, waarin de bewoordingen van de strafbepaling – “een ander of anderen uitjouwen of lastigvallen”- in de APV zelf en de toelichting daarop, grond zijn bij de rubricering vraagtekens te stellen.
Mede in aanmerking genomen dat gemeentelijke bevoegdheden ter handhaving van de openbare orde slechts een beperkte reikwijdte hebben en ten doel hebben het “ordelijk verloop van het gemeenschapsleven ter plaatse” mogelijk te maken (vgl. RvS 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4117, rov. 6.1, 4e alinea) dan wel ter voorkoming van “een verstoring van enige betekenis van de normale gang van zaken in of aan de desbetreffende openbare ruimte”(ECLI:NL:HR:2007:AZ2104)is het zeer de vraag of art. 2:1a APV Rotterdam kan strekken tot het genoemd doel. Blijkens de meergenoemde toelichting op de strafbepaling gaat het immers met name om het beschermen van individuen tegen aanstootgevende uitlatingen en/of gedragingen. Dat die uitlatingen en/of gedragingen plaats vinden in de openbare ruimte maakt op zichzelf nog niet dat daarmee het ordelijk verloop van het gemeenschaps-leven ter plaatse in het gedrang komt, anders dan bijvoorbeeld een strafbepaling van ‘hinderlijk schreeuwen’ waarin geen inhoudelijk verbod is gelegen maar een verbod om meer decibel te produceren dan met gewoon praten (ECLI:NL:HR:1985:AC3965). De APV Rotterdam bevat een dergelijke bepaling in art. 4:6, althans blijkens de website van de Gemeente Rotterdam wordt naar dat betreffende artikel verwezen als de juridische basis voor de strafbaarstelling van geluidhinder. Met art. 2:1a APV Rotterdam is het duidelijk niet de bedoeling van het gemeentebestuur om geluidshinder of ander fysiek ongemak tegen te gaan. De te bestrijden overlast is rechtstreeks gevolg van de inhoud van de boodschap die jouwend, sissend, schreeuwend, roepend, zwaaiend of hoe dan ook wordt uitgezonden. Dat naast de overlast die de aangedane persoon door het in art. 2:1a APV Rotterdam genoemde gedrag ervaart, ook gevoelens van onveiligheid voor omstanders ontstaat, brengt nog niet met zich dat daarmee de openbare orde wordt geschonden. Ook om die reden kan de APV-bepaling als censurerend wordt gekwalificeerd. Nu de bepaling meer de inhoud dan de ruimtelijke sfeer van het ‘gemeenschapsleven’ betreft had de gemeente ook om die reden niet de bevoegdheid om de inhoud van uitingen en gedragingen te beperken.
Toetsing aan artikel 10 EVRM
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de onderhavige bepaling onverbindend moet worden verklaard vanwege strijd met art. 7, lid 3, GW. Gelet op het feit dat hier sprake is van een proefproces, zal het hof – ten overvloede – de verbindendheid van de bepaling ook toetsen aan art. 10 EVRM.
Art. 10 EVRM beschermt in beginsel álle soorten uitlatingen van een mening, ook als die mening “shocks, disturbs or offends” (vgl. o.a. EHRM 23 april 1992, NJ 1994, 102, Castells vs Spanje, overweging 42), wat er ook zij van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Rujak (EHRM 21 oktober 2012, 57942/10 Rujak/Kroatië).
Er is, net als bij de toetsing aan art. 7, lid 3, GW, evenmin aanleiding om onderscheid te maken tussen louter verbale meningsuitingen, door gebaren of gedragingen ondersteunde verbale meningsuitingen of louter door gebaren of andere gedragingen tot uitdrukking gebrachte meningen.
Hier is veeleer van belang dat het tweede lid van art. 10 EVRM bepaalt dat de vrijheid van meningsuiting niet absoluut is en dat met het oog op bepaalde te beschermen belangen, beperkingen mogen worden gesteld aan die vrijheid, mits die “foreseeable”, dat is
voorzienbaarzijn in de wet (al dan niet in formele zin).
Van belang is daarom dat een individu uit de tekst van de betreffende strafbepaling kan begrijpen welke gedragingen tot strafbaarheid leiden op grond van die bepaling.
In dit verband overweegt het hof dat hij kennis heeft genomen van het wetsontwerp tot strafbaarstelling van seksuele intimidatie ter bescherming van de openbare orde alsmede de toelichting daarop (Kamer II 2017-2018 34 904 nrs. 1 en 2). Het advies van de afdeling advisering van de Raad van State (Kamer II 2018-2019 34 904 nr.4) plaatst kritische kanttekeningen bij de voorgestelde tekst van de strafbepaling die moet leiden tot een wet in formele zin, welke naar het oordeel van het hof evenzeer gelden voor de tekst van de strafbaarstelling van de APV.
Voor zover het onder de voorwaarden zoals bepaald in art. 10, lid 2, EVRM al gelegitimeerd zou zijn inbreuk te maken op de vrijheid van meningsuiting, dan moet de bepaling van artikel 2:1a APV Rotterdam, voor wat haar inhoud betreft, voldoen aan het beginsel dat een strafbaarstelling zo duidelijk mogelijk moet zijn. Het moet voorzienbaar zijn welk taalgebruik en/of welke “intimiderende of aanstootgevende” gedragingen leiden tot het opleggen van een straf en welke niet. Die waarborg stelt zeker dat een gemiddelde burger weet of kan weten welk gedrag verboden is, zodat deze zich daarnaar kan gedragen. De formulering van de strafbaarstelling van 'straatintimidatie' komt er om die reden op aan.
Zoals de formulering van ‘straatintimidatie’ thans luidt, voldoet deze, naar het oordeel van het hof, niet aan het vereiste van “foreseeability” zoals bedoeld in art. 10, lid 2, EVRM.
Het hof overweegt daartoe dat in dit geval het voorzienbaarheidsvereiste te meer klemt omdat
1) een gemeentelijke verordening, zoals een APV, voor álle burgers die zich ophouden binnen de grenzen in de gemeente Rotterdam geldt maar naar zijn aard niet (noodzakelijk) in alle gemeenten binnen Nederland hoeft te gelden, in tegenstelling tot een wet in formele zin;
2) het bereik van art. 2:1a APV Rotterdam - gegeven de toelichting - heel groot is nu het kennelijk niet slechts ziet op seksueel getint taalgebruik en/of intimiderend of aanstootgevend gedrag jegens burgers, maar ook op het uitjouwen en lastigvallen van opsporingsambtenaren, overige gezagsdragers en andere personen met een publieke taak en
3) in Nederland sprake is van een multiculturele samenleving en in – onder andere - de gemeente Rotterdam sprake is van een sterk multicultureel gemeenschapsleven waarbij niet iedereen de Nederlandse taal even goed machtig is of bekend is met cultureel bepaalde gedragingen.
Bij de gedragingen “
(..) een ander of anderen (..) met aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen lastig (..) vallen” is sprake van een niet nader gedefinieerd vereiste van subjectief gevolg, te weten “lastig (…) vallen” (en volgens de toelichting op de APV “hinder, overlast en gevoelens van onveiligheid met als gevolg een verstoring van de normale gang van zaken van het gemeenschapsleven veroorzaken”). Daarbij lijkt het van de ontvanger van de uiting af te hangen of die de uiting als “lastig vallen” ervaart en dus of sprake is van strafbaar gedrag. Overigens geeft de toelichting aanknopingspunten dat opsporingsambtenaren zullen kunnen bepalen wanneer van “lastig te vallen” (en van “hinder, overlast en gevoelens van onveiligheid met als gevolg een verstoring van de normale gang van zaken van het gemeenschapsleven veroorzaken”) sprake is als ware het een geobjectiveerd onderdeel in de strafbepaling. De grens tussen normale toenadering en intimidatie/”lastig vallen” is niet scherp en evenmin tussen flirten en het zoeken van seksuele toenadering en ‘intimidatie’.
En waar de toelichting op de APV Rotterdam mogelijkheden ziet op te treden “tegen het uitjouwen of lastigvallen van opsporingsambtenaren en andere gezagsdragers of personen met een publieke taak”, is de grens geheel diffuus.
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat art. 2:1a APV Rotterdam evenzeer onverbindend is de grond van strijd met art. 10, lid 2, EVRM als op grond van art. 7, lid 3, GW.
Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat het in de zaak met parketnummer 10-218977-18 bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert.
De verdachte moet derhalve ter zake van dat feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-218983-18 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-218977-18 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 10-218977-18 bewezen verklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. T.J. Sleeswijk Visser–de Boer en mr. F.P. Geelhoed,
in bijzijn van de griffier mr. C.B. Jans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 december 2019.