ECLI:NL:GHDHA:2019:3199
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake machtiging tot aangaan vaststellingsovereenkomst ex art. 1:345 lid 1 onder a BW met betrekking tot overlijdensschade
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige tegen een beschikking van de kantonrechter in Den Haag, waarin machtiging werd verleend om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan. De zaak betreft de afwikkeling van overlijdensschade na het overlijden van de vader van de minderjarige, die om het leven kwam bij een verkeersongeval. De moeder, appellante, heeft de WAM-verzekeraar aansprakelijk gesteld voor de schade die zij en de minderjarige lijden door het overlijden van de vader. De kantonrechter had eerder bepaald dat de schadevergoeding van € 35.775,- op een bankrekening met een BEM-clausule moest worden gestort, wat appellante betwistte. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek om machtiging afgewezen, omdat het hof oordeelde dat de belangen van de minderjarige niet voldoende waren gediend met de vaststellingsovereenkomst. Het hof concludeerde dat er geen rekening was gehouden met mogelijke schade die de minderjarige na zijn achttiende jaar zou kunnen lijden, en dat de kantonrechter niet de juiste machtiging had verleend voor het ondertekenen van de overeenkomst. De beslissing van het hof benadrukt de bescherming van de belangen van minderjarigen in dergelijke zaken.