ECLI:NL:GHDHA:2019:3182

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
200.253.070/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vonnis inzake schadevergoeding door joyriding en de beoordeling van de zorgplicht van de verzekerde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen ASR Schadeverzekeringen N.V. en een verzekerde, hierna te noemen [geïntimeerde]. De zaak betreft een schadevergoeding na joyriding met een bestelauto die door de zoon van [geïntimeerde] zonder toestemming werd meegenomen. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat ASR gehouden was tot schadevergoeding, maar ASR ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld, met enkele aanpassingen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende voorzorgsmaatregelen had getroffen om joyriding door zijn zoon te voorkomen, ondanks dat zijn zoon eerder zonder toestemming met de auto had gereden. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] niet de normale voorzichtigheid in acht had genomen, waardoor ASR zich kon beroepen op de uitsluitingsgronden in de polisvoorwaarden. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het ook oordeelde dat [geïntimeerde] de kosten van beide instanties moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verzekerde om adequate maatregelen te nemen ter voorkoming van schade door joyriding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.253.070/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/544732/HA ZA 18-159

arrest van 10 december 2019

inzake

ASR Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Utrecht,
appellante,
hierna te noemen: ASR,
advocaat: mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Gümüs te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 18 december 2018, hersteld bij exploot van 27 december 2018, is ASR in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, team handel en haven, tussen partijen gewezen vonnis van 19 september 2018. Bij memorie van grieven heeft ASR vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

De feiten

1. De door de rechtbank in het vonnis van 19 september 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan, met een aanpassing zoals toegelicht onder 1.2, en met aanvulling van wat verder tussen partijen vaststaat. Het gaat daarmee in deze zaak om het volgende.
1.1
[geïntimeerde] heeft sinds 13 mei 2016 een bestelauto van het merk Volkswagen Caravelle T5 2.0 met kenteken [kenteken] (hierna: de bestelauto) geleased bij Autolease Company B.V. De bestelauto is verzekerd bij ASR. Licent Assuradeuren B.V. (hierna: Licent) was als gevolmachtigde van ASR betrokken bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst.
1.2
Op de verzekeringsovereenkomst (en niet op de leaseovereenkomst zoals [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding heeft gesteld en zoals de rechtbank in het bestreden vonnis heeft overgenomen, maar door ASR in de conclusie van antwoord was weersproken) zijn de ‘Bijzondere Voorwaarden Bestelautoverzekering Casco Compleet’ (hierna: de polisvoorwaarden) van toepassing. In de polisvoorwaarden staat voor zover relevant het volgende vermeld:

(…)
Artikel 4
Omvang van de dekking
Wij bieden dekking voor de schade aan of het verlies van de bestelauto, ontstaan door een van de volgende gebeurtenissen:
(...)
3. diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding;
(...)
Artikel 8
Aanvullende uitsluitingen
Naast de uitsluitingen die in de Algemene Voorwaarden zijn opgenomen gelden de volgende bepalingen. Wij verlenen geen dekking voor schade die is ontstaan:
(...)
3. Rijbewijs
als de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig wettelijk voorgeschreven rijbewijs voor de bestelauto, (...)
Wij verlenen geen dekking voor schade door joyriding en diefstal:
7. Onvoldoende zorg
als de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding/diefstal te voorkomen. (...)
De uitsluitingen in lid l t/m 5 en 7 gelden niet voor de verzekerde die aantoont dat de genoemde omstandigheden zich buiten zijn medeweten en tegen zijn wil hebben voorgedaan en dat hem redelijkerwijs geen verwijt treft.
(…)
1.3
Na het sluiten van de leaseovereenkomst is [geïntimeerde] in het bezit gesteld van drie autosleutels. Eén sleutel heeft [geïntimeerde] zelf in gebruik, één sleutel heeft zijn oudste zoon [Y] in zijn bezit en de derde sleutel is opgeborgen in de werkkamer van [geïntimeerde] .
1.4
In de nacht van 20 op 21 oktober 2016 is de jongste zoon van [geïntimeerde] , [X] (hierna: [X] ) betrokken geraakt bij een eenzijdig ongeval met de bestelauto waarna de bestelauto total loss is verklaard. [X] was op dat moment 16 jaar oud.
1.5
Op 21 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] aangifte van diefstal van de bestelauto gedaan. Hij vernam toen van de politie dat [X] een ongeval was overkomen in de bestelauto en dat hij door de politie was aangehouden. In het proces-verbaal van verhoor aangever staat voor zover relevant het volgende opgenomen:

(…)Ik ben de vader van [Y] en [X] .
Vannacht is mijn bestelauto gestolen. (…)
Ik begrijp dat de bestelauto door mijn zoon [X] is meegenomen.
Hij heeft nooit mijn toestemming gehad om deze auto mee te nemen. Gisteren was [X] bij mij thuis geweest. Hij heeft toen kennelijk een sleutel van de auto meegenomen. Deze sleutel lag in mijn kamer op de eerste verdieping in mijn woning.
Mijn zoon [Y] en ik zijn de enigen die een sleutel van de bestelauto hebben. Wel is er nog een derde sleutel, daar kan je niet alle functies van de auto mee bedienen. Die sleutel lag op mijn kamer in een bakje. Dit bakje stond bij rekjes papieren. [X] heeft nooit toestemming gevraagd om de auto mee te nemen.
Hij had hem wel eens vaker meegenomen zonder te vragen. Dan kwam de auto wel terug. (...)
De aangever[het hof: [geïntimeerde] ]
was in bijzijn van zijn zoon [Y] . Aangezien de aangever de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, heeft zijn zoon ter plaatse voor hem vertaald. Zijn zoon is de Nederlandse taal en de Turkse taal volkomen machtig.(…)
1.6
Op 21 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] een zogenoemd aanrijdingsformulier ingevuld en
daarop aangegeven dat zijn zoon de sleutel had meegenomen zonder zijn toestemming
terwijl hij lag te slapen en dat zijn zoon geen rijbewijs had.
1.7
Op 30 november 2016 heeft Autolease [geïntimeerde] € 26.373,30 in rekening gebracht in verband met het total loss van de bestelauto.
1.8
Vervolgens heeft de belangenbehartiger van [geïntimeerde] aan ASR verzocht de schade te
vergoeden. Op 7 november 2016 heeft ASR, althans Licent namens ASR, aan [geïntimeerde] laten
weten dat er voor de schade geen polisdekking is op grond van artikel 8 van de polisvoorwaarden.
1.9
Bij brief van 19 december 2016 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] de politie verzocht het proces-verbaal van aangifte van 21 oktober 2016 vanwege een vertaalfout te wijzigen. In een proces-verbaal van 3 januari 2017 is die wijziging als volgt opgenomen:

(…)
Op verzoek van haar cliënt dienden de volgende zinsneden in zijn verklaring:
“Hij had hem wel eens vaker meegenomen zonder te vragen. Dan kwam de auto wel terug.”
als volgt te worden aangepast:
“Mijn zoon had een auto in Turkije één keer stiekem meegenomen. Daar heeft hij straf voor gehad. Daarna is het nooit meer voorgekomen.”
Ik, verbalisant heb geen bezwaar tegen deze aanpassing.
(…)”
1.1
Bij e-mail van 18 juli 2017 heeft Licent, namens ASR, haar afwijzende standpunt gehandhaafd.

Het geschil en de vorderingen in eerste aanleg

2. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd:
I. voor recht te verklaren dat Licent toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming
van zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] en dat Licent onrechtmatig heeft gehandeld
jegens [geïntimeerde] ;
II. voor recht te verklaren dat Licent gehouden is dekking te verlenen aan [geïntimeerde] voor
de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval van 20 oktober 2016;
III. Licent te veroordelen tot betaling van de schade aan de bestelauto van € 26.373,30,

vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het geding.De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] zo gelezen, en ASR heeft die ook zo begrepen, dat kennelijk is bedoeld de vorderingen in te stellen tegen ASR in plaats van tegen Licent.

2.1
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Licent, handelend namens ASR, door uitbetaling van de schade te weigeren toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] uit de verzekeringsovereenkomsten en onrechtmatig heeft gehandeld, nu in artikel 4 lid 3 van de polisvoorwaarden dekking wordt
geboden tegen joyriding en [geïntimeerde] geen enkel verwijt ter zake treft, zodat krachtens de slotbepaling van artikel 8 Licent geen beroep toekwam op de in dat artikel opgenomen
uitsluitingsgronden.
2.2
ASR heeft tegen de vorderingen van [geïntimeerde] gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis ASR veroordeeld tot betaling van de schade aan de bestelauto tot een bedrag van € 7.911,99, vermeerderd met rente en de proceskosten, en het anders of meer gevorderde afgewezen.
De rechtbank heeft overwogen dat uit het polisblad blijkt dat Licent voor slechts 30% als gevolmachtigde van ASR optreedt en voor het overige van de andere op het polisblad met naam genoemde verzekeraars, zodat ASR voor niet meer dan 30% van de schade aansprakelijk kan worden gehouden.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de gebeurtenis van 21 oktober 2016 kwalificeert als joyriding en dat dit als onzeker voorval is gedekt onder de verzekeringspolis op grond van artikel 4 lid 3 van de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft het beroep van ASR op de uitsluitingen, zoals opgenomen onder artikel 8 leden 3 en 7, afgewezen.

De beoordeling van het hoger beroep

3. ASR vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog (geheel) af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen hij naar aanleiding van het bestreden vonnis van ASR betaald heeft gekregen en in de kosten van beide instanties. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
4. ASR komt in grief 1 op tegen de verwerping door de rechtbank van haar beroep op de uitsluitingsgronden van de verzekeringspolis, zoals opgenomen in artikel 8 lid 3 (geen dekking indien de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig rijbewijs) en lid 7 (geen dekking indien de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding te voorkomen). Verder heeft de rechtbank volgens ASR ten onrechte aangenomen dat [geïntimeerde] geen verwijt kan worden gemaakt in de zin van de afsluitende bepaling van artikel 8.
4.1
ASR betoogt ter toelichting op haar grief onder meer dat van [geïntimeerde] kon worden gevergd meer voorzorgsmaatregelen te treffen om joyriding door zijn zoon [X] te voorkomen dan hij heeft gedaan of stelt te hebben gedaan, omdat [X] een voorgeschiedenis heeft met joyriding met de bestelauto en [geïntimeerde] dus bedacht moest zijn op het risico van joyriding door [X] . Volgens ASR heeft de rechtbank haar oordeel dat [geïntimeerde] niet bedacht hoefde te zijn op het risico van joyriding ten onrechte gebaseerd op de op het verzoek van [geïntimeerde] van 19 december 2016 aangepaste verklaring, neergelegd in het proces-verbaal van 3 januari 2017, namelijk dat [X] een keer eerder in Turkije stiekem een auto had meegenomen. De rechtbank had moeten uitgaan van de verklaring zoals [geïntimeerde] die aanvankelijk op 21 oktober 2016 tegenover de politie heeft afgelegd, namelijk dat [X] de bestelauto wel eens vaker had meegenomen zonder te vragen.
4.2
Dit betoog van ASR slaagt. Het hof stelt voorop dat artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op grond waarvan de rechtbank de door de politie op verzoek van [geïntimeerde] in het proces-verbaal van 3 januari 2017 gewijzigde tekst van het proces-verbaal van 21 oktober 2016 tot uitgangspunt heeft genomen voor haar oordeel, geen grond biedt om zonder meer uit te gaan van de juistheid van de gewijzigde verklaring van [geïntimeerde] . Op grond van artikel 157 lid 1 Rv leveren authentieke akten, zoals in dit geval het (gewijzigde) proces-verbaal van politie, tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. In dit geval bewijst het proces-verbaal van de politie, en de latere wijziging daarvan, dus niet meer dan dat hetgeen in het proces-verbaal is opgetekend de juiste weergave is van hetgeen [geïntimeerde] tegenover de verbalisant heeft verklaard, althans van de vertaling daarvan door zijn oudste zoon [Y] . Het proces-verbaal, en de latere wijziging daarvan, biedt dus geen dwingend bewijs van de juistheid van de inhoud van de verklaringen van [geïntimeerde] . De verbalisant heeft daarover immers geen eigen waarnemingen verricht. Het voorgaande betekent dat noch aan de in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 opgetekende verklaring van [geïntimeerde] “
Hij[het hof: [X] ]
had hem[het hof: de bestelauto]
wel eens vaker meegenomen zonder te vragen. Dan kwam de auto wel terug.” noch aan de op verzoek van [geïntimeerde] in het proces-verbaal van 3 januari 2017 aangepaste verklaring “
Mijn zoon had een auto in Turkije één keer stiekem meegenomen. Daar heeft hij straf voor gehad. Daarna is het nooit meer voorgekomen” (dwingend) bewijs op van de juistheid van die verklaringen. Het komt daarom aan op een (vrije) waardering van de aannemelijkheid welke van beide verklaringen naar waarheid is afgelegd.
4.3
[geïntimeerde] heeft in dat verband, ter onderbouwing van zijn standpunt dat uitgegaan moet worden van zijn gewijzigde verklaring in het proces-verbaal van 3 januari 2017, betoogd dat zijn verklaring niet correct is weergegeven in het proces-verbaal van 21 oktober 2016, doordat zijn zoon [Y] zijn verklaring niet juist en volledig heeft vertaald doordat zijn zoon gebrekkig Turks spreekt.
4.4
Naar het oordeel van het hof heeft ASR daartegen terecht ingebracht dat in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 is opgetekend dat [Y] de Nederlandse taal en de Turkse taal volkomen machtig is. Nu de verbalisant de Turkse taal kennelijk zelf niet machtig was (anders was het immers niet nodig om [Y] te laten vertalen), heeft hij kennelijk op basis van hetgeen [geïntimeerde] en/of [Y] daarover zelf hebben verklaard, vastgesteld dat [Y] de Turkse taal volkomen machtig is. Gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 1 Rv - en nu [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat hij en/of [Y] tegenover de politie hebben verklaard dat [Y] de Turkse taal volkomen machtig is - moet ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] en/of [Y] dat hebben verklaard. Uit het proces-verbaal van 21 oktober 2016 blijkt ook overigens niet dat [Y] de Turkse taal gebrekkig beheerst, nu daaruit niet blijkt van enige gebrekkige communicatie als gevolg van vertaalproblemen en de overige verklaringen dan de gewraakte zinsnede kennelijk wel allemaal juist en volledig door [Y] zijn vertaald.
Verder is van belang dat [geïntimeerde] pas heeft verzocht om het proces-verbaal aan te passen nadat Licent namens ASR op 7 november 2016 aan [geïntimeerde] heeft laten weten dat de schade niet is gedekt onder de polis. Daarnaast wijkt de aangepaste verklaring zozeer (in voor [geïntimeerde] gunstige zin) af van de oorspronkelijke in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 opgetekende verklaring van [geïntimeerde] , dat ook op basis daarvan niet zonder meer aannemelijk is dat sprake is geweest van een vertaalfout. In de eerdere verklaring spreekt [geïntimeerde] immers uitdrukkelijk over de bestelauto en verklaart hij over “meerdere malen” dat [X] die heeft meegenomen (en weer teruggebracht), terwijl het in de aangepaste verklaring zou gaan om “een” auto in Turkije die hij eenmalig (stiekem) zou hebben meegenomen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat [X] in Turkije alleen een stukje met een auto, die de familie aan het inladen was, heeft gereden, waarna de familie snel kon ingrijpen, wat weer iets anders lijkt te zijn dan het (stiekem) meenemen van de auto (wat immers suggereert dat hij met de auto buiten beeld van zijn familie is geweest zonder dat zij (dadelijk) hebben kunnen ingrijpen). Bovendien valt zonder nadere toelichting, die [geïntimeerde] niet heeft gegeven, niet in te zien dat hij niet al bij zijn verzoek tot wijziging van zijn verklaring op 19 december 2016 in die zin zou hebben verklaard over de gebeurtenis in Turkije.
4.5
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat de in het proces-verbaal van 21 oktober 2016 opgetekende verklaring van [geïntimeerde] dat [X] de bestelauto wel eens vaker had meegenomen zonder te vragen, is gebaseerd op een vertaalfout. Er is daarom geen grond om uit te gaan van de op verzoek van [geïntimeerde] aangepaste verklaring, zoals opgenomen in het proces-verbaal van 3 januari 2017, om de reden dat zijn eerdere verklaring onjuist en onvolledig zou zijn wegens een vertaalfout. Dat de verbalisant die het proces-verbaal van 21 oktober 2016 heeft opgemaakt, in zijn proces-verbaal van 3 januari 2017 heeft opgenomen dat hij geen bezwaar heeft tegen de door [geïntimeerde] verzochte aanpassing van zijn verklaring, maakt dat niet anders. De verbalisant heeft immers alleen de (door [Y] vertaalde) verklaringen van [geïntimeerde] , en de door [geïntimeerde] verzochte aanpassing daarvan, opgetekend, maar niet vastgesteld of en welke van die verklaringen inhoudelijk juist zijn.
Het hof gaat daarom uit van de verklaring van [geïntimeerde] zoals hij die blijkens het proces-verbaal van 21 oktober 2016 in eerste instantie tegenover de politie heeft afgelegd, namelijk dat [X] de bestelauto wel eens vaker had meegenomen zonder te vragen en dat de auto dan wel terugkwam.
4.6
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in dit geval onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om (opnieuw) joyriding door [X] te voorkomen, nu [X] de bestelauto wel vaker meenam zonder te vragen en dus kennelijk eenvoudig toegang had tot de sleutel van de auto. [geïntimeerde] had daarom redelijkerwijs rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [X] (opnieuw) ongevraagd met de auto zou gaan rijden omdat de verleiding voor zijn (toen) zestienjarige zoon klaarblijkelijk erg groot was. Het hof merkt daarbij overigens op dat, ook als zou kunnen worden uitgegaan van de aangepaste verklaring van [geïntimeerde] en [X] de bestelauto niet vaker zou hebben meegenomen, dan in ieder geval vaststaat dat hij eerder in Turkije zonder toestemming in een (andere) auto is gaan rijden en dat zijn ouders hem daarvoor straf hebben gegeven. Ook in dat geval had daarom van [geïntimeerde] extra waakzaamheid mogen worden verwacht om te voorkomen dat zijn minderjarige zoon (ook) ongevraagd met de bestelauto zou gaan rijden. De stelling van [geïntimeerde] ter zitting bij de rechtbank dat [X] bij die gelegenheid in Turkije alleen een stukje heeft gereden in een gereedstaande auto en dat de familie dadelijk heeft kunnen ingrijpen, heeft het hof in het voorgaande (onder 4.4) al verworpen.
Gelet op de extra waakzaamheid die van [geïntimeerde] mocht worden verwacht, volgt het hof [geïntimeerde] niet in zijn betoog dat hij voldoende zorg en de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om (opnieuw) joyriding door [X] te voorkomen. [geïntimeerde] heeft in eerste instantie tegenover de politie verklaard dat de sleutel van de bestelauto in een bakje lag op zijn werkkamer. In het e-mailbericht van mr. Gümüs namens [geïntimeerde] aan ASR van 11 augustus 2018 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) en in de inleidende dagvaarding is vervolgens gesteld dat [geïntimeerde] de sleutel had opgeborgen in een afgesloten lade in zijn werkkamer. Ter zitting bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] weer verklaard dat de sleutel lag opgeborgen in een lade die niet was afgesloten. [geïntimeerde] heeft geen deugdelijke verklaring gegeven voor de verschillende door hem afgelegde verklaringen over de bewaarplek van de sleutel. Uitgaande van de laatste verklaring van [geïntimeerde] ter zitting bij de rechtbank dat hij de sleutel in zijn werkkamer had opgeborgen in een niet afgesloten lade, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof onvoldoende voorzichtigheid in acht genomen om joyriding door [X] te voorkomen. De stellingen van [geïntimeerde] ter zitting bij de rechtbank dat zijn zoon die opbergplaats niet zou kennen en dat hij zijn zoon uitdrukkelijk de toegang tot zijn werkkamer had verboden, maken dat oordeel niet anders, nu die omstandigheden [X] kennelijk niet hebben belet om die sleutel daar (meerdere keren) weg te nemen.
Gelet op de omstandigheid dat [geïntimeerde] wist dat de verleiding voor [X] om zonder toestemming met een auto te gaan rijden groot was, kon van [geïntimeerde] gevergd worden om verdergaande voorzorgsmaatregelen te nemen om (opnieuw) joyriding door [X] te voorkomen. Nu [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan, heeft ASR zich naar het oordeel van het hof kunnen beroepen op de uitsluitingsgrond dat zij geen dekking verleent voor schade door joyriding als de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeftgenomen om joyriding te voorkomen (artikel 8 lid 7 van de polisvoorwaarden).
4.7
Verder staat vast dat [X] ten tijde van het ongeval niet in het bezit was van een rijbewijs, zodat ASR zich ook met succes op de uitsluitingsgrond van artikel 8 lid 3 van de polisvoorwaarden heeft kunnen beroepen. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, waaruit volgt dat [geïntimeerde] niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding door zijn zoon te voorkomen, komt [geïntimeerde] geen beroep toe op de slotzin van artikel 8 van de polisvoorwaarden, op grond waarvan de uitsluiting niet geldt als de verzekerde redelijkerwijs geen verwijt treft van omstandigheden zich buiten zijn medeweten en tegen zijn wil hebben voorgedaan.
Grief 1 slaagt.
5. Nu ASR zich met succes heeft kunnen beroepen op de uitsluitingsgronden van artikel 8 lid 3 en lid 7 van de polisvoorwaarden, is er geen grond voor het oordeel dat ASR gehouden was dekking te verlenen onder de bestelautoverzekering voor de door [geïntimeerde] gestelde schade aan de bestelauto. Daaruit volgt dat ook grief 3, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ASR gehouden was dekking te verlenen voor (30% van) de schade, slaagt. Dat betekent dat het bestreden vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven. Aan een beoordeling van grief 2, gericht tegen de schadevaststelling door de rechtbank, komt het hof daarom niet toe.
6. Nu de rechtbank ten onrechte de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van zijn schade heeft toegewezen, is ASR ook ten onrechte veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg. Daarmee slaagt ook grief 4.
7. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] dient als te vaag (nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) te worden gepasseerd.
8. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Het hof zal op grond daarvan de vordering van ASR tot terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, toewijzen.
9. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente zoals door ASR gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel en haven, van 19 september 2018, en
opnieuw recht doende:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan ASR van al hetgeen ASR heeft voldaan naar aanleiding van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op € 1.950,- aan griffierecht en € 1.390,- aan salaris advocaat (2 punten, tarief III) en in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op € 99,90 aan explootkosten, € 741,- aan griffierecht en € 759,- aan salaris advocaat (1 punt, tarief I), en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. van der Kluit, P.M. Verbeek en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019in aanwezigheid van de griffier.