ECLI:NL:GHDHA:2019:3165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.232.080/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging effectenleaseovereenkomsten en restitutie van betalingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten door de appellante, de weduwe van de overleden echtgenoot die deze overeenkomsten had afgesloten met Dexia Nederland B.V. De appellante heeft in eerste aanleg gevorderd dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia de aan haar betaalde bedragen dient te restitueren. De rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellante niet tijdig op de hoogte was van de overeenkomsten, maar het hof heeft geoordeeld dat de appellante voldoende tegenbewijs heeft geleverd tegen de verjaring van haar vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomsten 1, 2 en 3 rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia verplicht is om de betaalde bedragen, verminderd met een bedrag van € 3.868,45, aan de appellante te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de relevante betaaldata. Het hof heeft ook geoordeeld dat de overeenkomsten 4 en 5 niet zijn vernietigd en dat Dexia met betrekking tot deze overeenkomsten niets meer verschuldigd is aan de appellante. De proceskosten zijn toegewezen aan de appellante, waarbij Dexia als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.232.080/01
Zaaknummer rechtbank : 5571070\CV EXPL 16-6800
arrest van 19 november 2019
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 22 december 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 28 juni 2017 (tussenvonnis) en 27 september 2017 (eindvonnis, ook: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met producties, heeft Dexia de grieven bestreden.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de rechtbank in het tussenvonnis onder het tussenkopje “feiten” vastgestelde feiten zijn niet in geschil.
korte aanduiding van de zaak
2.2.
[de echtgenoot], de overleden echtgenoot van [appellante], heeft de volgende effectenleaseovereenkomsten gesloten met (rechtsvoorgangers van) Dexia (hierna ook: Dexia) (hierna: overeenkomsten 1-5):
Nr.
Contract
Datum
Naam
1
[contractnummer]
16/4/1999
SpaArEXtra
2
[contractnummer]
14/3/2000
Legio BespaarPlan
3
[contractnummer]
6/10/2000
Bonus Beleggen
4
[contractnummer]
Beleggen met Korting
5
[contractnummer]
WinstverDriedubbelaar
2.3.
Overeenkomsten 1-5 kwalificeren als huurkoopovereenkomsten. Een huurkoopovereenkomst die – in de voor deze zaak relevante periode – is aangegaan door een gehuwd persoon zonder schriftelijke toestemming van zijn/haar echtgeno(o)t(e), kan door die echtgeno(o)t(e) worden vernietigd (artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837).
2.4.
[appellante] heeft de nietigheid ingeroepen van overeenkomsten 1, 2 en 3 vanwege het ontbreken van haar toestemming daarvoor, en uit dien hoofde aanspraak gemaakt op restitutie van de onder deze overeenkomsten aan Dexia betaalde gelden. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] bevoegd is om de uit de gestelde vernietiging voortvloeiende restitutievorderingen tegen Dexia geldend te maken.
2.5.
[appellante] is niet gebonden aan de zogenaamde WCAM- of Duisenberg-regeling (Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) (die de afwikkeling van geschillen als deze collectief regelt).
vorderingen en eindvonnis in eerste aanleg
2.6.
In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd, samengevat: (i) verklaring voor recht dat overeenkomsten 1, 2 en 3 rechtsgeldig zijn vernietigd en veroordeling van Dexia tot voldoening aan [appellante] van wat onder deze overeenkomsten aan Dexia is betaald, vermeerderd met (ii) de wettelijke rente vanaf de betaaldata en (iii) buitengerechtelijke kosten, en (iv) veroordeling van Dexia om te bewerkstelligen dat de registratie van [appellante] bij het BKR en de aan die registratie gekoppelde achterstandscodering ongedaan wordt gemaakt, met veroordeling van Dexia in de proceskosten. Dexia heeft verweer gevoerd en tegenvorderingen ingesteld, die er hoofdzakelijk toe strekken dat voor recht wordt verklaard dat [appellante] ter zake van overeenkomsten 1-5 niets (meer) van haar te vorderen heeft.
2.7.
De kantonrechter heeft met het eindvonnis:
- vordering (i) ten aanzien van overeenkomst 1 afgewezen en die ten aanzien van overeenkomsten 2 en 3 toegewezen, onder aftrek van € 3.868,45,
- vordering (ii) ten aanzien overeenkomst 1 afgewezen en die ten aanzien overeenkomsten 2 en 3 toegewezen vanaf rentedatum 5 november 2016, met afwijzing van het meerdere,
- vorderingen (iii) en (iv) afgewezen,
- de tegenvorderingen in relatie tot overeenkomsten 2 en 3 afgewezen en in relatie tot overeenkomsten 1, 4 en 5 toegewezen,
met compensatie van de proceskosten in zowel conventie als reconventie.
de vorderingen in het hoger beroep en de grieven van [appellante]
2.8.
[appellante] vordert vernietiging van het bestreden vonnis voor zover haar vorderingen daarin niet zijn toegewezen, (alsnog) volledige (resterende) toewijzing van haar vorderingen en afwijzing van de vordering van Dexia, met veroordeling van Dexia in de proceskosten van beide instanties, bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Dexia concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
2.9.
Met
grieven 1-3komt [appellante] op tegen de honorering door de kantonrechter van het verjaringsverweer van Dexia ten aanzien van [appellante] vernietiging van overeenkomst 1 en daarmee de afwijzing van vorderingen (i) en (ii) (restitutie + rente) ten aanzien van die overeenkomst.
Grief 4keert zich tegen de afwijzing van vordering (ii) (wettelijke rente) voor de periode tot 5 november 2016 ten aanzien van (ook) overeenkomsten 2 en 3.
Grief 5keert zich tegen de afwijzing van vordering (iii) (buitengerechtelijke kosten).
Grief 6keert zich tegen de toewijzing van de tegenvorderingen van Dexia voor zover die ertoe strekken dat [appellante] ter zake van overeenkomst 1 niets van Dexia te vorderen heeft.
verjaring (overeenkomst 1)
2.10.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de vorderingen van [appellante] ten aanzien van overeenkomst 1 zijn verjaard indien zij eerder dan 13 maart 2000 daadwerkelijk met deze overeenkomst bekend is geworden. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis voorshands bewezen geoordeeld dat hiervan sprake is, en [appellante] toegelaten tot tegenbewijs. Nadat [appellante] voor dat doel zichzelf als getuige had doen horen, heeft de kantonrechter bij eindvonnis [appellante] niet in dit tegenbewijs geslaagd geoordeeld, en dus het verjaringsverweer van Dexia gehonoreerd.
2.11.
Als getuige – in voormeld getuigenverhoor in eerste aanleg – heeft [appellante] samengevat verklaard dat zij vóór 13 maart 2000 geen weet had van overeenkomst 1. De betalingen hiervoor, gelijk betalingen voor en uitbetalingen op eerder door [de echtgenoot] afgesloten effectenleaseovereenkomsten, werden weliswaar vanaf respectievelijk op de en/of-bankrekening van [de echtgenoot] en [appellante] gedaan, maar [appellante] heeft als getuige verklaard dat zij daarvan destijds geen weet had. Zij heeft geen betalingen gezien aan de rechtsvoorgangers van Dexia (op wier naam overeenkomst 1 vóór 13 maart 2000 nog stond) en op haar – door de boekhouder van haar man en haarzelf verzorgde – belastingaangiften (die haar wel eens onder ogen kwamen) had zij de leaseovereenkomsten niet staan, zo verklaarde zij als getuige.
2.12.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] hiermee de stelling van Dexia dat zij wél vóór 13 maart 2000 kennis had gekregen van overeenkomst 1, voldoende ontzenuwd. De getuigenis van [appellante] komt het hof niet per se ongeloofwaardig voor. De door Dexia gestelde omstandigheid dat [appellante] toch weet moet hebben gehad van eerdere (positieve resultaten op) door [de echtgenoot] afgesloten effectenleaseovereenkomsten en dat zij brieven c.q. enveloppen van Dexia moet hebben zien binnenkomen, zijn als zodanig voor de aan- of afwezigheid van wetenschap van [appellante] van overeenkomst 1 irrelevant. De enkele omstandigheid dat [appellante] in haar verhoor aanvankelijk verklaarde helemaal geen bankafschriften te hebben ingezien, maar later verklaarde – overeenkomstig haar stellingname in de inleidende dagvaarding – dat zij wel eens een betaling had gezien (aan Dexia (na 13 maart 2000)), kan op een (eerdere) vergissing of verspreking duiden, en maakt dit daarom niet anders. Het had op de weg van Dexia gelegen om tegenover de getuigenverklaring van [appellante] (alsnog) bewijs te leveren van haar stelling, doch dit heeft zij nagelaten.
2.13.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellante] ten aanzien van overeenkomst 1 niet om reden van daadwerkelijke bekendheid daarmee van [appellante] vóór 13 maart 2000, is verjaard. De derde grief van [appellante] is gegrond.
wettelijke rente
2.14.
De kantonrechter heeft de wettelijke rente over de restitutievorderingen ter zake van overeenkomsten 2 en 3 toegewezen vanaf 5 november 2016, de dag na die van afloop van de termijn die [appellante] in haar sommatie aan Dexia van 21 oktober 2016 had genoemd.
2.15.
Op grond van artikel 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Als hoofdregel geldt op grond van artikel 6:82 lid 1 BW dat verzuim eerst intreedt wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Op grond van artikel 6:205 BW in combinatie met artikel 203 lid 2 BW geldt dat degene die te kwader trouw is op het moment dat hij een onverschuldigde betaling ontvangt, zonder ingebrekestelling in verzuim verkeert.
2.16.
[appellante] stelt zich primair op het standpunt dat Dexia over de onverschuldigd ontvangen betalingen wettelijke rente verschuldigd is vanaf de data van ontvangst van die betalingen door Dexia, ongeacht of Dexia hiervoor in gebreke is gesteld, omdat Dexia geacht moet worden – omdat zij wist of moest weten dat de overeenkomsten door [appellante] konden worden vernietigd (wat ook is gebeurd) – de betalingen te kwader trouw te hebben ontvangen. Dit standpunt vindt geen steun in het recht. [appellante] heeft verder niets gesteld wat de conclusie rechtvaardigt dat Dexia ten tijde van het ontvangen van de betalingen onder de overeenkomsten 1-3 (vóór de vernietiging daarvan) had moeten begrijpen dat [appellante] de vernietiging van deze overeenkomsten zou willen inroepen. Dit betekent dat kwade trouw ten tijde van de ontvangsten (vóór vernietiging) niet is komen vast te staan. (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506).
2.17.
Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij Dexia in gebreke heeft gesteld bij brieven van 15 februari 2005, 18 april 2005 en 2 april 2007, en dat Dexia ten gevolge van de in die brieven gedane ingebrekestellingen in verzuim is komen te verkeren. Het hof oordeelt hierover als volgt. De brief van 15 februari 2005 bevat voor overeenkomsten 1 en 2 een ingebrekestelling maar geen termijnstelling. Omstandigheden die in het onderhavige geval een uitzondering op het termijn-vereiste van de hoofdregel van artikel 6:82 lid 1 BW rechtvaardigen, heeft [appellante] niet gesteld. De brief van 15 februari 2005 heeft, bij gebreke van een termijnstelling, Dexia dus niet in verzuim gebracht.
2.18.
De brief van 18 april 2005 bevat voor alle drie de overeenkomsten een ingebrekestelling en een rente-aanzegging voor het geval dat de door [de echtgenoot] onverschuldigd gedane betalingen niet binnen zeven dagen na dagtekening van de brief zijn gerestitueerd. Dexia heeft onvoldoende toegelicht dat deze mededeling, gelezen in samenhang met de brief van 15 februari 2005 waarin voor de overeenkomsten 1 en 2 een beroep op artikel 1:88 BW werd gedaan, niet kan worden aangemerkt als termijn (van zeven dagen) in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW voor die overeenkomsten 1 en 2. Dit betekent dat het verzuim voor deze twee overeenkomsten is ingetreden op 26 april 2005.
2.19.
[appellante] heeft in deze procedure niet gesteld dat overeenkomst 3 is vernietigd op andere (in de brief van 15 februari 2005 of die van 18 april 2005 genoemde) gronden dan artikel 1:88 BW. Op laatstbedoelde grond is overeenkomst 3 vernietigd bij brief van 2 april 2007. Bij die brief heeft [appellante] Dexia in gebreke gesteld en gesommeerd om “binnen twee weken na heden” alle onder de overeenkomst gedane betalingen te restitueren. Deze sommatie kan bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan als termijnstelling om uiterlijk 16 april 2007 (twee weken na de dagtekening van de brief) te hebben betaald, zodat Dexia voor overeenkomst 3 per 17 april 2007 in verzuim is komen te verkeren.
2.20.
De vierde grief van [appellante] is in zoverre gegrond.
buitengerechtelijke kosten
2.21.
[appellante] stelt buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt door haar financiële afspraken met Leaseproces (afdracht van een vast bedrag en een percentage van het te incasseren bedrag) en vordert vergoeding daarvan op voet van artikel 6:96 lid 2 BW. In de inleidende dagvaarding (74) heeft zij (samengevat) de werkzaamheden genoemd die Leaseproces te haren behoeve heeft verricht. Deze kunnen als volgt (verder) worden samengevat:
a. samenstellen en (voortdurend) (laten) updaten dossier, opvragen informatie en (steeds weer) adviseren naar aanleiding van ontwikkelingen in de rechtspraak;
b. opstellen en verzenden van correspondentie inhoudende vernietiging van de overeenkomsten, aansprakelijkstelling van Dexia en opt-out van de Duisenbergregeling;
c. voeren van diverse (proef)procedures over kwesties die ook in de onderhavige zaak spelen.
2.22.
Dexia voert als verweer dat de hiermee gemoeide kosten op grond van 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zij stelt daartoe, onder meer, dat de correspondentie van de zijde van Leaseproces (grotendeels) gestandaardiseerde correspondentie betreft. Deze en de overige werkzaamheden betreffen volgens haar geen buitengerechtelijke werkzaamheden in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW, dan wel zijn verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten (de door de rechter te begroten proceskosten) een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak, of die daarmee op één lijn zijn te stellen, zodat ter zake geen aanspraak bestaat op separate vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
2.23.
Dit verweer slaagt. In de zaak die speelde in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) had ook een afnemer van Dexia vergoedingen betaald aan een derde (ook in dat geval Leaseproces) voor door deze verrichte (buitengerechtelijke) werkzaamheden, en vorderde deze vergoeding daarvan van Dexia. Het ging daarbij om het verzenden van enige gestandaardiseerde correspondentie (een klachtbrief, een opt-out verklaring en een stuitingsbrief), het voeren van een intakegesprek, het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van de afnemer en het adviseren daaromtrent, en het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van de afnemer te kunnen bepalen. De Hoge Raad oordeelde dat dit werkzaamheden zijn die ook moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv vallen (en in het geval van een procedure dus niet voor separate vergoeding in aanmerking komen) (r.o. 4.5.4 van het arrest). Uit de beschrijving van [appellante] van de werkzaamheden van Leaseproces zoals die hiervoor in 2.20 zijn samengevat onder a. en b. kan niet worden opgemaakt dat die werkzaamheden relevant afwijken van het soort werkzaamheden waarvan de Hoge Raad in genoemd arrest heeft geoordeeld dat ter zake ingeval van een procedure geen aanspraak bestaat op separate vergoeding. De werkzaamheden die hiervoor in 2.21 zijn samengevat onder c. betreffen geen (voor [appellante] verrichte) buitengerechtelijke werkzaamheden in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. Dit betekent dat de vijfde grief van [appellante] faalt.
overige verweren van Dexia
2.24.
Het hof heeft hiervoor in 210-20 overwogen dat de grieven van [appellante] met succes opkomen tegen de redenen die in het tussenvonnis en in het bestreden vonnis zijn gegeven voor gehele respectievelijk gedeeltelijke afwijzing van de vorderingen van [appellante] met betrekking tot overeenkomst 1 respectievelijk overeenkomsten 2 en 3. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof daarom alsnog een oordeel te geven over de door Dexia in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep niet prijsgegeven verweren waaraan in eerste aanleg niet is toegekomen of die in eerste aanleg (ten overvloede) zijn verworpen. Het gaat hierbij in de eerste plaats om verweren van Dexia die verband houden met de omstandigheid dat [de echtgenoot] naast de verlieslatende overeenkomsten 1, 2 en 3 ook overeenkomst 4 met Dexia heeft afgesloten die voor hem winstgevend was, maar dat [appellante] slechts van de verlieslatende overeenkomsten de nietigheid heeft ingeroepen. Volgens Dexia levert dit misbruik van recht aan de zijde van [appellante] op (artikel 3:13 BW), althans toepassing van artikel 6:278 BW, waarop de vorderingen van [appellante] volgens Dexia moeten afsluiten.
2.25.
Deze verweren falen. De overeenkomsten dienen, voor de toepassing van beide bepalingen, elk voor zich te worden beschouwd. Dat de uitoefening van de vernietigingsbevoegdheid leidt tot ongedaanmaking door Dexia van alle door [de echtgenoot] verrichte betalingen uit hoofde van de desbetreffende overeenkomsten is een door de wetgever gewenst gevolg in het kader van het gezinsbeschermende karakter van artikel 1:88 BW en kan, anders dan Dexia stelt, niet als misbruik van recht worden gekwalificeerd omdat een andere door [de echtgenoot] met Dexia gesloten leaseovereenkomsten winst voor [de echtgenoot] heeft opgeleverd.
2.26.
Artikel 6:278 BW houdt kort gezegd in dat een partij die een reeds uitgevoerde overeenkomst ontbindt of anderszins de stoot tot ongedaanmaking daarvan geeft, verplicht is haar wederpartij te compenseren voor wijzigingen te haren gunste in de waardeverhouding tussen wat wederzijds bij ongedaanmaking zou moeten worden verricht, indien aannemelijk is dat zij zonder die wijzigingen niet voor ontbinding/ongedaanmaking zou hebben gekozen. Deze bepaling komt om de hiervoor in 2.25 gegeven reden evenmin voor (analoge) toepassing in aanmerking (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837). Dit wordt niet anders doordat in deze zaak de nietigheid is ingeroepen van drie verlieslatende overeenkomsten terwijl daarnaast ook een overeenkomst was gesloten die winstgevend is gebleken. Hierbij komt dat Dexia niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat wanneer [appellante] haar zou moeten compenseren voor de winst uit overeenkomst 4 bij de gratie van haar vernietiging van de verlieslatende overeenkomsten 1, 2 en 3 – dit is kennelijk de analoge toepassing van artikel 6:278 lid 2 BW die Dexia op het oog heeft –, [appellante] niet voor die vernietiging zou hebben gekozen. Dat [de echtgenoot] per saldo winst heeft gemaakt op het totaal van de overeenkomsten stelt Dexia niet en het blijkt ook niet uit het door haar overgelegde (aangepaste) financieel overzicht (productie 12 bij de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie).
2.27.
Dexia heeft in eerste aanleg verder nog verweren aangevoerd ten betoge dat de vorderingen van [appellante] zijn verjaard. Voor zover het hof deze niet met het hiervoor in 2.9-12 overwogene heeft verworpen, verenigt het zich met de verwerping van deze verweren in het tussenvonnis en het bestreden vonnis en de daarvoor in die vonnissen aangevoerde gronden, en verwerpt het deze verweren om dezelfde redenen met betrekking tot overeenkomst 1. Dit betekent dat de zesde grief van [appellante] slaagt.
slotsom; proceskosten
2.28.
De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Geen van beide partijen heeft feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
2.29.
Ten behoeve van het overzicht zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en de vorderingen over en weer overeenkomstig het voorgaande respectievelijk het eindvonnis voor zover dat onbestreden is toe- respectievelijk afwijzen. Dit betekent dat het hof:
- vordering (i) (alsnog) zal toewijzen voor alle drie de overeenkomsten 1, 2 en 3, onder aftrek van € 3.868,45 (zie eindvonnis, p. 3 (certificaat Koers-Kompas), in hoger beroep onbestreden);
- vordering (ii) zal toewijzen met ingang van hiervoor in 2.17 (overeenkomsten 1 en 2) en 2.18 (overeenkomst 3) genoemde data, of – waar toepasselijk – zoveel later als waarop de onverschuldigde betalingen mochten hebben plaatsgevonden;
- vorderingen (iii) en (iv) zal afwijzen;
- de tegenvorderingen van Dexia met betrekking tot overeenkomsten 1-3 zal afwijzen en die met betrekking tot overeenkomsten 4-5 zal toewijzen.
2.30.
Het hof zal Dexia als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie en het hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van [appellante] tot op heden op:
2.31.
De proceskosten in reconventie in eerste aanleg worden gecompenseerd. De in hoger beroep gevorderde nakosten worden begroot zoals het dictum vermeldt.

3.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis;
en, opnieuw rechtdoende
  • verklaart voor recht dat [appellante] de overeenkomsten 1, 2 en 3 rechtsgeldig heeft vernietigd en veroordeelt Dexia om aan [appellante] te voldoen al hetgeen onder deze overeenkomsten aan Dexia is betaald, verminderd met € 3.868,45 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de betaaldata, met dien verstande dat voor zover de betaaldata mochten zijn gelegen vóór 26 april 2005 (overeenkomsten 1 en 2) respectievelijk 17 april 2007 (overeenkomst 3), de rente eerst verschuldigd is, ter zake van de betalingen onder de desbetreffende overeenkomsten, vanaf deze data;
  • verklaart voor recht dat overeenkomsten 4 en 5 rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellante] een beroep kan worden gedaan, dat [appellante] met betrekking tot deze overeenkomsten niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, dat met betrekking tot deze overeenkomsten geen sprake is van onrechtmatige advisering waarvan Dexia wist of behoorde te weten, en dat Dexia met betrekking tot deze overeenkomsten niets meer is verschuldigd aan [appellante];
  • veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, tot 27 september 2017 aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.373,08,
  • veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.806,31, en op € 157 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82 als niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • compenseert de proceskosten in eerste aanleg in reconventie tussen partijen aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
  • verklaart de in dit arrest opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, M.J. van der Ven en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2019 in aanwezigheid van de griffier.