ECLI:NL:GHDHA:2019:3158

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
200.253.580/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR inzake educatieve maatregel gedrag en verkeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) waarbij aan hem een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) is opgelegd. [Appellant] is op 13 februari 2013 staande gehouden voor het rijden tegen de rijrichting in en het vasthouden van een mobiele telefoon. Het CBR legde op 12 maart 2013 de EMG op, waartegen [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard en ook de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak in hoger beroep.

In eerste aanleg vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat het CBR onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door de EMG. De kantonrechter wees deze vordering af, met het argument dat de formele rechtskracht van het besluit van het CBR in stand bleef. [Appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat er klemmende redenen waren om een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht te maken.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde echter dat er geen klemmende redenen waren die een uitzondering rechtvaardigden. Het hof bevestigde dat de burgerlijke rechter in beginsel moet uitgaan van de rechtmatigheid van bestuursbesluiten, tenzij deze zijn vernietigd. De omstandigheid dat de kantonrechter in een andere procedure tot een andere uitkomst was gekomen, rechtvaardigde ook geen uitzondering. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.253.580/01
Zaaknummer rechtbank : 6733083 RL EXPL 18-5385
arrest van 3 december 2019
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam,
tegen
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: CBR,
advocaat: mr. T. Gillhaus te Den Haag.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 11 december 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter te Den Haag (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 12 september 2018. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft het CBR de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 18 november 2019 de zaak doen bepleiten, [appellant] door mrs. Van Bezooijen en Koca, advocaten te Amsterdam, en het CBR door mr. Gillhaus, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
Het hof gaat van de volgende vaststaande feiten uit.
2.2.
Op 13 februari 2013 is [appellant] in Amsterdam staande gehouden en is hij
aangesproken op het rijden tegen de rijrichting in en het vasthouden van een mobiele
telefoon.
2.3.
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het CBR aan [appellant] een educatieve
maatregel gedrag en verkeer (hierna te noemen: EMG) opgelegd.
2.4.
[appellant] heeft op 23 april 2013 bezwaar ingesteld tegen dit besluit.
2.5.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam verzocht de uitvoering van de
EMG op te schorten. Op 1 juli 2013 is het verzoek afgewezen.
2.6.
Het CBR heeft het bezwaar van [appellant] bij besluit van 16 juli 2013 ongegrond verklaard.
2.7.
Op 27 augustus 2013 heeft [appellant] tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 mei 2014 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
Op 11 februari 2015 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling Bestuursrechtspraak) het hoger beroep ongegrond verklaard.
2.9.
Naast de EMG kreeg [appellant] ook twee geldboetes. Eén voor het vasthouden van een
mobiele telefoon tijdens het rijden en één voor het gebruik maken van de weg in strijd met een eenrichtingsweg dan wel geslotenverklaring. Dezelfde gedragingen liggen ten grondslag aan de EMG. Op 11 juni 2013 heeft [appellant] administratief beroep ingesteld. Op 14 oktober 2013 heeft de officier van justitie op beide beroepen afwijzend beslist.
2.10.
Op 21 november 2013 heeft [appellant] tegen beide beslissingen beroep ingesteld bij de kantonrechter Amsterdam. In de beslissing van 30 juni 2015 heeft de kantonrechter in de zaak over de boete voor het gebruik maken van de weg in strijd met een eenrichtingsweg dan wel geslotenverklaring het volgende overwogen: “
Gezien de inhoud van het dossier staat vast dat de gestelde gedraging is verricht, zodat niet gesteld kan worden dat er ten onrechte een sanctie is opgelegd. Wel ziet de kantonrechter in de omstandigheden van het geval aanleiding om de opgelegde sanctie te matigen als na te melden.” Op deze gronden is het beroep tegen het handelen in strijd met een geslotenverklaring gedeeltelijk gegrond verklaard en de sanctie op nihil gezet. Bij beslissing van dezelfde datum is het andere beroep ongegrond verklaard.
2.11.
Op 18 augustus 2015 heeft [appellant] tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof Amhem-Leeuwarden. Bij arrest van 29 juli 2016 heeft het hof het beroep tegen de gegrondverklaring niet-ontvankelijk verklaard. De andere boete is in stand gebleven.

3.De vordering en beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] vorderde in eerste aanleg een verklaring voor recht dat het CBR jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die [appellant] hierdoor heeft geleden. Hieraan verbond [appellant] een schadevergoedingsvordering van € 23.454 (met rente). Hieraan legde [appellant] ten grondslag dat het CBR onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het opleggen van de EMG. De hierdoor geleden schade bestaat uit de aan [appellant] in rekening gebrachte kosten van het opleggen en uitvoeren van de EMG, gederfde inkomsten wegens het moeten deelnemen aan de EMG en kosten voor het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het besluit en het verkrijgen van schadevergoeding.
3.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Kort gezegd, heeft de kantonrechter geoordeeld dat de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak meebrengt dat op grond van het beginsel van de formele rechtskracht – dat in dit geval geen uitzondering lijdt – moet worden uitgegaan van de geldigheid van het besluit tot het opleggen van de EMG.

4.Vordering in hoger beroep

4.1.
[appellant] kan zich niet in het vonnis van de kantonrechter vinden en vordert in hoger beroep de vernietiging daarvan. Hij vordert voorts dat het hof zijn vordering alsnog toewijst en het CBR in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeelt.
4.2.
Het CBR heeft geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde en tot veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep (met rente).

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
[appellant] neemt in hoger beroep het standpunt in dat de omstandigheden van dit geval een zodanig klemmende reden opleveren dat een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht is gerechtvaardigd. Daarbij doelt [appellant] enerzijds op de marginale toetsing waarmee de Afdeling Bestuursrechtspraak in de uitspraak van 11 februari 2015 volgens hem heeft volstaan. Anderzijds wordt de klemmende reden in zijn visie mede gevormd door de omstandigheid dat de kantonrechter in de procedure over de boetebeschikking voor het rijden in strijd met een eenrichtingsweg dan wel geslotenverklaring tot een andere uitkomst is gekomen. [appellant] heeft in dit verband gesteld dat in die procedure is vastgesteld dat de gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend.
5.2.
Het hof overweegt hierover het volgende. Volgens vaste rechtspraak komt formele rechtskracht toe aan een besluit van een bestuursorgaan waartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet of niet met succes is gebruikt. Zij brengt mee dat de burgerlijke rechter er in beginsel van moet uitgaan dat een dergelijk besluit wat betreft zijn wijze van totstandkoming en zijn inhoud in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Deze regel berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen. Dit uitgangspunt brengt mee dat de formele rechtskracht van een besluit eraan in de weg staat dat de burgerlijke rechter onrechtmatigheid van het besluit aan zijn beslissing ten grondslag legt indien dat besluit niet is vernietigd door de bestuursrechter dan wel niet door het bestuursorgaan is ingetrokken of herroepen (zie recent HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278). Het beginsel van de formele rechtskracht kan slechts in zeer klemmende gevallen uitzondering lijden; bij het aanvaarden van zulke uitzonderingen moet, gezien de zwaarwegende belangen die door dat beginsel worden gediend, terughoudendheid worden betracht (HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774).
5.3.
Met de beroepsprocedure bij de rechtbank Amsterdam en de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak – waarin het bestreden besluit in stand is gebleven –heeft een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang voor [appellant] opengestaan. De mate van indringendheid van de toetsing van een besluit door de bestuursrechter is niet bepalend voor de vraag of sprake is van een met voldoende warborgen omklede rechtsgang. Anders gezegd: de omstandigheid dat de bestuursrechter zich in sommige opzichten terughoudender opstelt dan de burgerlijke rechter kan geen gewicht in de schaal leggen. Ook indien met [appellant] wordt aangenomen dat de Afdeling Bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 11 februari 2015 heeft volstaan met een marginale toetsing van het bestreden besluit – waarvoor de door de Afdeling gegeven motivering overigens onvoldoende steun geeft – heeft dus een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan. Een andere opvatting zou, zoals het CBR terecht heeft betoogd, teveel afbreuk doen aan de belangen die gemoeid zijn met een behoorlijke taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter. Voor zover [appellant] een ander standpunt inneemt, vindt dat geen steun in het recht.
5.4.
Dit oordeel brengt mee dat de wijze waarop de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak tot stand is gekomen geen klemmende reden oplevert om het beginsel van de formele rechtskracht opzij te zetten.
5.5.
De omstandigheid dat de kantonrechter Amsterdam in de beslissing van 30 juni 2015 het beroep tegen de boetebeslissing gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en de sanctie op nihil heeft gezet levert evenmin een klemmende reden op. In de eerste plaats is in het bestreden vonnis terecht geoordeeld dat het strafrecht een eigen, van het bestuursrecht afwijkend beoordelingskader kent. Dat brengt mee dat de beoordeling van eenzelfde feitencomplex tot uiteenlopende uitkomsten kan leiden in de strafrechtelijke en de bestuursrechtelijke kolom. Dat de strafrechter tot een andere beslissing is gekomen dan de bestuursrechter rechtvaardigt dan ook geen uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. Daar voegt het hof volledigheidshalve nog aan toe dat – anders dan [appellant] heeft gesteld – de kantonrechter Amsterdam niet (expliciet) heeft geoordeeld dat de gedraging van [appellant] niet aan hem kon worden toegerekend. In de beslissing is als vaststaand aangenomen dat de gestelde gedraging is verricht, zodat volgens de kantonrechter Amsterdam niet kan worden gesteld dat er ten onrechte een sanctie is opgelegd. De kantonrechter heeft enkel in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien de opgelegde sanctie te matigen tot nihil. Om welke omstandigheden het hier gaat is niet nader toegelicht.
5.6.
Er bestaan dus geen klemmende redenen die een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht rechtvaardigen. Dit brengt mee dat in deze civielrechtelijke procedure moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 16 juli 2013. Op dat oordeel stuiten de vorderingen van [appellant] af.
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep niet kan slagen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de door het CBR gemaakte kosten in hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 12 september 2018;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het CBR tot op heden begroot op € 1.978 aan verschotten en € 4.173 (3 punten à tarief III) aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de proceskostenveroordeling is voldaan;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, M.E. Honée en G.C.W. van der Feltz en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2019 in aanwezigheid van de griffier.