2.9.Nationale-Nederlanden heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
3. [appellante] heeft [geïntimeerde 1] c.s. betrokken in een deelgeschilprocedure als bedoeld in titel 17 van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarin verzocht [appellante], samengevat weergegeven, om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
i. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 1] als werkgever aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden en nog te lijden schade in verband met het arbeidsongeval op 1 mei 2012 en hem te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
ii. voor recht te verklaren dat Nationale-Nederlanden als aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde 1] gehouden is om de onder de aansprakelijkheidsverzekering uit te keren vergoeding rechtstreeks aan [appellante] over te maken, dit binnen de grenzen van art. 7:954 BW;
iii. de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [appellante] gevallen te begroten, inclusief het door haar betaalde griffierecht, en [geïntimeerde 1] c.s., hoofdelijk te veroordelen tot betaling van dit bedrag binnen veertien dagen na de beschikking, vermeerderd met wettelijke rente.
4. [geïntimeerde 1] c.s. heeft verweer gevoerd en bij wijze van zelfstandig verzoek – door [geïntimeerde 1] c.s. aangeduid als ‘tegenvordering’ – verzocht te bepalen dat [appellante] op grond van art. 843a Rv medische informatie moet overleggen, te weten het ritverslag van de ambulance en de informatie van de Spoedeisende hulp, alsmede haar correspondentie met Adidas in het geding moet brengen.
5. De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 december 2018 de in 3 onder i en ii bedoelde verzoeken van [appellante] afgewezen en de kosten als bedoeld in art. 1019aa Rv begroot op € 5.015,80 (inclusief kantoorkosten, btw en griffierecht). Ten aanzien van het zelfstandig verzoek van [geïntimeerde 1] c.s. heeft de kantonrechter [appellante] bevolen om aan [geïntimeerde 1] c.s. het ritverslag van de ambulance en de informatie van de SEH de verstrekken en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6. [appellante] heeft [geïntimeerde 1] c.s. bij dagvaarding van 23 januari 2019 in een bodemprocedure bij de kantonrechter betrokken en daarbij gevorderd – samengevat weergegeven, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 1] als werkgever aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden en nog te lijden schade in verband met het arbeidsongeval op 1 mei 2012 en hem te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat;
ii. voor recht te verklaren dat Nationale-Nederlanden als aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde 1] gehouden is om de onder de aansprakelijkheidsverzekering uit te keren vergoeding rechtstreeks aan [appellante] over te maken, dit binnen de grenzen van art. 7:954 BW;
iii. [geïntimeerde 1] c.s. te veroordelen in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente.
7. Bij wijze van incident heeft [appellante] de kantonrechter voorts op de voet van art. 1019cc lid 3 onder a Rv verlof gevraagd om tussentijds hoger beroep in te stellen van de beschikking van 5 december 2018. De kantonrechter heeft het verlof verleend.
8. Nadat [appellante] in dit hoger beroep haar memorie van grieven had genomen, heeft [geïntimeerde 1] c.s. incidenteel gevorderd – samengevat weergegeven – dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
- de beschikking d.d. 5 december 2018 en daarmee de beslissing in het tegenverzoek van [geïntimeerde 1] c.s. ex art. 234 Rv alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart;
- indien voornoemde vordering wordt toegewezen aan [geïntimeerde 1] c.s., bepaalt dat het arrest in dit incident als een machtiging van [appellante] aan [geïntimeerde 1] c.s. wordt beschouwd om de medische informatie (ritverslag en informatie SEH) bij het ziekenhuis op te vragen, indien [appellante] niet binnen 14 dagen na het gewezen arrest in incident is overgegaan tot afgifte van die stukken aan de medisch adviseur van [geïntimeerde 1] c.s., dan wel [geïntimeerde 1] c.s. op andere wijze zal machtigen de bedoelde medische stukken op te vragen;
- [appellante] te veroordelen in de kosten van het incident.
9. [appellante] concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [geïntimeerde 1] c.s. in de kosten.
10. Het hof oordeelt als volgt.
11. Tegen de beschikking van 5 december 2018 stond op de voet van art. 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv slechts hoger beroep open, voor zover die beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen bevat op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding.
12. Met die materiële rechtsverhouding wordt gedoeld op de over en weer gestelde feiten en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, in dit geval dus het ongeval van 1 mei 2012 en de vraag of [geïntimeerde 1] voor de door [appellante] als gevolg daarvan geleden schade aansprakelijk is en of Nationale-Nederlanden een in verband daarmee verschuldigde vergoeding rechtstreeks aan [appellante] dient te voldoen.
13. Het hoger beroep kan derhalve – zo volgt uit art. 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv – geen betrekking hebben op veroordelingen. Voor veroordelingen geldt voorts dat de bodemrechter daaraan ingevolge art. 1019cc lid 2 Rv ook niet gebonden is, zoals de bodemrechter ook niet gebonden is aan een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding.
14. De beschikking van 5 december 2018 houdt, voor zover de kantonrechter daarin het verzoek tot het geven van een bevel op grond van art. 843a Rv heeft toegewezen, niet enige beslissing in omtrent enig geschilpunt tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, maar een veroordeling tot het afgeven van bepaalde informatie. Dat brengt mee dat in zoverre van de beschikking geen hoger beroep openstond in de onderhavige bodemprocedure.
15. De vraag of van de beschikking, voor zover daarin het verzoek ex art. 843a Rv is toegewezen, wel rechtstreeks hoger beroep kon worden ingesteld op de voet van art. 358 lid 1 Rv dan wel of daaraan art. 1019bb Rv in de weg staat, behoeft thans geen beantwoording. Ook als daarvan wél hoger beroep had kunnen worden ingesteld, is die mogelijkheid immers kennelijk door geen van partijen benut, zodat de beschikking, voor zover daarin het verzoek ex art. 843a Rv is toegewezen, thans in elk geval onherroepelijk is (geworden).
16. Nu tegen de toewijzing van het verzoek ex art. 843a Rv geen hoger beroep in de onderhavige bodemprocedure openstond, is de werking van de beschikking niet geschorst als gevolg van het door [appellante] ingestelde hoger beroep. Voor het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beschikking bestaat dan ook geen grond. Het hiervoor in 8, eerste gedachtestreepje, weergegeven (eerste) gedeelte van de incidentele vordering dient derhalve te worden afgewezen.
17. Het hiervoor in 8, tweede gedachtestreepje, weergegeven (tweede) gedeelte van de incidentele vordering is ingesteld voor het geval [appellante] niet vrijwillig voldoet aan haar verplichting tot overlegging van de verlangde stukken. Ook dit gedeelte van de vordering zal het hof afwijzen, omdat [geïntimeerde 1] c.s. naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd dat het voor hem noodzakelijk is om over de verlangde informatie te beschikken alvorens hij een memorie van antwoord neemt. Het hof ziet er in dit stadium van af om [appellante] op de voet van art. 22 Rv te bevelen de bedoelde informatie te verstrekken. Wel stelt het hof partijen in het vooruitzicht dat na de memorie van antwoord hoogstwaarschijnlijk een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer zal worden gelast, waarbij tevens de vraag aan de orde zal komen of er nog medische stukken ontbreken en of het met het oog op de beoordeling van de aan het hof voorliggende vragen wenselijk is om over nog andere stukken te kunnen beschikken.
18. Slotsom is dat de vordering in het incident zal worden afgewezen. Het hof zal de beslissing over de kosten aanhouden tot de beslissing in de hoofdzaak. Het hof zal ten slotte een roldatum bepalen voor memorie van antwoord.