In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag. De vrouw, wonende in België, heeft op 19 oktober 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 25 juli 2018, waarin de rechtbank zich internationaal bevoegd verklaarde voor de kinderalimentatie. De man heeft op zijn beurt op 3 december 2018 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 september 2019, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De rechtbank had eerder beslist dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft met betrekking tot de verzoeken over gezag en omgangsregeling. De vrouw verzoekt het hof om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen en om de Nederlandse rechter onbevoegd te verklaren. De man verzet zich tegen het hoger beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat er gelijktijdig een procedure loopt bij de Belgische rechter, waarin de vrouw ook om kinderalimentatie verzoekt. Dit leidt tot de vraag welke rechter bevoegd is. Het hof concludeert dat de alimentatieprocedure bij de Belgische rechter eerder aanhangig is gemaakt dan die bij de Nederlandse rechter. Daarom houdt het hof de behandeling van de zaak aan in afwachting van een beslissing van de Belgische rechter over zijn internationale bevoegdheid. De zaak is pro forma aangehouden tot 25 april 2020.