ECLI:NL:GHDHA:2019:3006

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
BK-18/01088
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrek van verliezen uit onderneming in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die sinds 1 januari 2012 actief is in de productie van tv-programma's en films. Ondanks zijn inspanningen heeft hij in de jaren 2012 tot en met 2018 uitsluitend negatieve resultaten behaald. De belanghebbende heeft deze verliezen in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) willen aftrekken. De Inspecteur heeft echter de aftrek voor het jaar 2014 geweigerd, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat er een objectieve verwachting was dat hij met zijn activiteiten in de toekomst winst zou kunnen maken.

De Rechtbank heeft de zaak eerder behandeld en geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor de verwachting van toekomstige voordelen. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat er wel degelijk aanknopingspunten zijn voor een positieve ontwikkeling, maar het Hof heeft deze argumenten niet overtuigend genoeg geacht. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de jaren 2012 tot en met 2018 in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen objectieve voordeelsverwachting was voor het jaar 2014. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet in zijn bewijsvoering is geslaagd.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van het kunnen aantonen van een bron van inkomen en de objectieve verwachtingen die daarbij komen kijken. De belanghebbende kan in de toekomst, indien er positieve resultaten worden behaald, opnieuw de vraag aan de Inspecteur voorleggen of er sprake is van een bron van inkomen, maar voor het jaar 2014 was dat niet het geval.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01088

Uitspraak van 5 november 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 oktober 2018, nummer SGR 18/3577.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.916 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 1.864 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 september 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] heeft gedurende 2014 een volledige dienstbetrekking. Daarnaast legt hij zich sinds 1 januari 2012 onder de naam “ [Y] ” toe op de productie van tv-programma’s en films.
2. In de periode 2012 tot en met 2014 zijn uitsluitend negatieve resultaten behaald met de activiteiten van “ [Y] ”.
3. [ Belanghebbende] heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.489. Naast loon uit dienstbetrekking ten bedrage van € 108.714 heeft [belanghebbende] een winst uit onderneming aangegeven van -/- € 48.427.
4. Met betrekking tot het jaar 2014 is met dagtekening 10 november 2016 aan [belanghebbende] een vragenbrief verzonden inzake de door [belanghebbende] opgegeven winst uit onderneming. Naar aanleiding van de daarop volgende correspondentie heeft [de Inspecteur] met dagtekening
7 maart 2017 een voornemen tot afwijking verzonden aan [belanghebbende]. Met dagtekening
23 maart 2017 is de definitieve aanslag 2014 vastgesteld; daarbij heeft [de Inspecteur] het verlies uit onderneming niet geaccepteerd.”
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.3.
Ook in de jaren 2015 tot en met 2018 zijn uitsluitend negatieve resultaten behaald met de activiteiten van belanghebbende onder de naam “ [Y] ”.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…)
8. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om voordelen te behalen en het behalen van voordelen in redelijkheid kan worden verwacht. Tussen partijen is alleen in geschil of het voordeel dat door [belanghebbende] wordt beoogd, ook, objectief beoordeeld, kan worden verwacht.
9. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad ECLI:NL:HR: 2011:BP5707 en Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
10. Vast staat dat de ondernemersactiviteiten van [belanghebbende] in het startjaar 2012 en in de jaren 2013 en 2014 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Voorts is ook in 2015 en 2016 sprake is van een verlies uit onderneming. Op [belanghebbende] rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de activiteiten in 2014 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar objectief gezien sprake was van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [belanghebbende] gewezen op het in februari 2018 met [D] Holding ltd gesloten contract en gesteld dat dat op basis hiervan wel (aanzienlijke) inkomsten gegenereerd gaan worden. Voor zover de daaruit voortvloeiende betaling al moet worden aangemerkt als opbrengst, kan de rechtbank uit het bijgevoegde exemplaar van het contract niet ondubbelzinnig opmaken of sprake is van de opdracht tot een productie. De reactie van [E] GmbH op een Taster Tape van [belanghebbende], evenals de diverse e-mails die [belanghebbende] bij zijn nadere stuk nog heeft overgelegd, allen – zo de rechtbank begrijpt – ter onderbouwing van het standpunt dat [belanghebbende] terrein aan het winnen is in de filmindustrie, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om in 2014 te kunnen spreken van een objectieve voordeelsverwachting. Hetzelfde geldt voor de door [belanghebbende] gestelde veranderingen in het beleid van diverse televisiestations in het Midden-Oosten. Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat vanaf de start tot en met 2017 slechts negatieve resultaten zijn gerealiseerd. De activiteiten vormen derhalve geen bron van inkomen en het negatieve resultaat daaruit kan mitsdien niet in aanmerking worden genomen.
12. De rechtbank merkt ter voorlichting aan [belanghebbende] nog op dat indien in de komende jaren positieve resultaten worden behaald [belanghebbende] zich met betrekking tot de vraag of sprake is van een bron van inkomen tot [de Inspecteur] kan wenden, bij bevestigend antwoord waarvan [belanghebbende] mogelijk een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 3.10 Wet IB 2001.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is, evenals voor de Rechtbank, of de door belanghebbende onder de naam “ [Y] ” verrichte activiteiten een bron van inkomen vormen. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.489 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof onderschrijft de beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop deze berust. Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden die zich in het onderhavige jaar (2014) hebben voorgedaan en de door de Rechtbank vermelde feiten en omstandigheden van de latere jaren (zie onderdeel 11 van haar uitspraak) geen sprake is van de (objectieve) verwachting dat belanghebbende met de door hem verrichte activiteiten in de toekomst redelijkerwijs voordeel kan behalen. Vanaf de start in 2012 tot en met 2018 hebben de activiteiten geleid tot negatieve resultaten. De door belanghebbende in eerste aanleg ingebrachte stukken waaruit moet blijken dat hij een “voet aan de grond” heeft in de markt waarin hij opereert, zijn onvoldoende om een objectieve voordeelsverwachting aannemelijk te maken. Door belanghebbende is immers geenszins inzichtelijk gemaakt wat deze “voet aan de grond” concreet betekent voor de in de toekomst door hem te verrichten activiteiten en het daarmee te behalen resultaat. Ook hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard omtrent de door hem in 2019 en 2020 te verwachten positieve resultaten leidt niet tot een ander oordeel nu hij heeft nagelaten deze verwachtingen (cijfermatig) te onderbouwen.
5.2.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.