In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die sinds 1 januari 2012 actief is in de productie van tv-programma's en films. Ondanks zijn inspanningen heeft hij in de jaren 2012 tot en met 2018 uitsluitend negatieve resultaten behaald. De belanghebbende heeft deze verliezen in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) willen aftrekken. De Inspecteur heeft echter de aftrek voor het jaar 2014 geweigerd, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat er een objectieve verwachting was dat hij met zijn activiteiten in de toekomst winst zou kunnen maken.
De Rechtbank heeft de zaak eerder behandeld en geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor de verwachting van toekomstige voordelen. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat er wel degelijk aanknopingspunten zijn voor een positieve ontwikkeling, maar het Hof heeft deze argumenten niet overtuigend genoeg geacht. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de jaren 2012 tot en met 2018 in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen objectieve voordeelsverwachting was voor het jaar 2014. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet in zijn bewijsvoering is geslaagd.
De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van het kunnen aantonen van een bron van inkomen en de objectieve verwachtingen die daarbij komen kijken. De belanghebbende kan in de toekomst, indien er positieve resultaten worden behaald, opnieuw de vraag aan de Inspecteur voorleggen of er sprake is van een bron van inkomen, maar voor het jaar 2014 was dat niet het geval.