ECLI:NL:GHDHA:2019:2813

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.227.609/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanpassing van registratie in de CIS-databank na gratieverlening en onrechtmatige overheidsdaad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een onrechtmatige overheidsdaad en de registratie van een ontzegging van de rijbevoegdheid in de CIS-databank. [appellant] was op 19 januari 2013 aangehouden voor rijden onder invloed en werd op 12 december 2013 veroordeeld tot een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. De tenuitvoerlegging van de ontzegging ging pas in nadat aan [appellant] een kennisgeving was uitgereikt, wat op 12 september 2014 gebeurde. Na een gratieverzoek werd op 22 januari 2015 het onvoorwaardelijke deel van de ontzegging kwijtgescholden, maar de registratie in de CIS-databank bleef bestaan. [appellant] verzocht om aanpassing van de registratie, omdat hij vond dat deze niet meer geldig was na de gratieverlening. De kantonrechter wees zijn verzoek af, en [appellant] ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de registratie niet aan te passen. De ingangsdatum van de ontzegging was wettelijk bepaald en de Staat was niet verplicht om een eerdere datum door te geven aan de CIS. Het hof bevestigde dat de registratie in de CIS-databank correct was en dat de grieven van [appellant] faalden. De uitspraak van de kantonrechter werd bekrachtigd, en [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.227.609/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 5614940 \ RL EXPL 16-35323

Arrest van 17 september 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. Tromp te Leiden,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 9 oktober 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 juli 2017 dat de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven, tevens wijziging van eis (met producties) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en zijn eis gewijzigd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord bestreden. Tot slot is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten in paragraaf 1. van het bestreden vonnis, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
Op 19 januari 2013 is [appellant] aangehouden vanwege het rijden onder invloed.
1.2.
Bij vonnis van de politierechter te 's-Gravenhage van 12 december 2013 is [appellant] daarvoor veroordeeld tot betaling van een geldboete en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen (hierna ook: de OBM) voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
1.3.
Op grond van artikel 180, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) geschiedt de tenuitvoerlegging van de OBM pas nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging en de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip is medegedeeld.
1.4.
In januari 2014 is geprobeerd de kennisgeving ontzegging rijbevoegdheid in persoon aan [appellant] te betekenen. Dit is toen niet gelukt. Op 12 september 2014 is de kennisgeving wel in persoon aan [appellant] uitgereikt. Op 18 september 2014 heeft [appellant] zijn rijbewijs bij het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) ingeleverd.
1.5.
Bij brief van 18 september 2014 heeft het OM onder meer aan [appellant] bericht dat de OBM is ingegaan op de datum van inlevering van het rijbewijs, zijnde 18 september 2014, en loopt tot 15 februari 2015.
1.6.
[appellant] heeft vervolgens een gratieverzoek ingediend. Bij brief van 22 december 2014 heeft het OM aan [appellant] laten weten dat de Minister van Justitie in verband met het gratieverzoek op 22 december 2014 de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde rijontzegging heeft opgeschort. Het OM heeft het rijbewijs aan [appellant] teruggestuurd in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek.
1.7.
Bij Koninklijk Besluit van 22 januari 2015 is het gratieverzoek toegewezen, in die zin dat het onvoorwaardelijke deel van de ontzegging van de rijbevoegdheid is kwijtgescholden. In het Koninklijk Besluit staat vermeld:
" het vonnis blijft echter onveranderd".
1.8.
De Stichting Centraal Informatie Systeem (Stichting CIS) is een stichting voor in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen. De Stichting CIS beheert in haar databank gegevens die voor haar deelnemende verzekeraars en gevolmachtigden van belang kunnen zijn, zoals ingediende schadeclaims. Ook door de rechter uitgesproken, onherroepelijke en voor tenuitvoerlegging vatbare ontzeggingen van de rijbevoegdheid worden geregistreerd (artikel 3 van het CIS Privacyreglement). De Minister voor Verkeer en Waterstaat heeft hiervoor goedkeuring verleend. Artikel 6 lid 5 van het CIS Privacyreglement luidt:
"Meldingen van de ontzegging van de rijbevoegdheid zijn tot maximaal vijf jaar na afloop van de ontzeggingsperiode raadpleegbaar via de CIS databank."
1.9.
Het onvoorwaardelijke deel van de aan [appellant] opgelegde OBM is op 23 december 2014 opgenomen in de databank van de Stichting CIS. Als einddatum van de rijontzegging stond aanvankelijk 15 februari 2015 vermeld (zie hierboven onder 1.5.).
1.10.
[appellant] heeft de Stichting CIS verzocht de registratie van de onderhavige rijontzegging te verwijderen dit naar aanleiding het gratiebesluit. Bij brief van 31 mei 2016 heeft Stichting CIS aan [appellant] laten weten dat zij, in verband met de verleende gratie, de einddatum van de rijontzegging heeft aangepast van 15 februari 2015 naar 22 januari 2015. In de brief staat onder meer vermeld:
"Het gratieverzoek is op 22 januari 2015 aan u toegekend, dit betekend dat hiermee de werkelijke einddatum eindigt op 22 januari 2015 in plaats van 15 februari 2015. Over het gelopen deel van de ontzegging van de rijbevoegdheid, dus vanaf de initiële ingangsdatum 18 september 2014 is er geen gratie verleend.
CIS kan uw verzoek tot verwijdering van de gehele ontzegging niet honoreren.
Deze registratie blijft tot vijf jaar na de einddatum van de ontzegging van de rijbevoegdheid in de CIS databank geregistreerd staan. Dat houdt in uw geval in dat de rijontzegging die eindigt op 22 januari 2015 tot 22 januari 2020 in de CIS databank zichtbaar zal blijven.”
2. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, na wijziging van eis, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij uitvoerbaar te verklaren vonnis:
primair:
1) voor recht verklaart dat de grondslag voor de registratie van [appellant] in de CIS-databank met de gratieverlening van 22 januari 2015 is komen te vervallen en
2) de Staat veroordeelt tot het doen (laten) verwijderen van de registratie van de rijontzegging van [appellant] in de CIS-databank;
subsidiair:
voor recht verklaart dat de tenuitvoerlegging van de aan [appellant] opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid tussen 12 december 2013 (datum strafvonnis waarbij de ontzegging is opgelegd) en 12 mei 2014 (vijf maanden later) heeft plaatsgevonden en dat de registratie van [appellant] in de CIS-databank dus aanvangt op 12 mei 2014 (einddatum van de (eerste) feitelijke tenuitvoerlegging) en duurt tot 12 mei 2019 (vijf jaar later);
de Staat veroordeelt om over te gaan tot het (doen) laten aanpassen van de afloopdatum van de registratie in de GIS-databank, te weten 12 mei 2014 (in plaats van 22 januari 2015);
primair en subsidiair: een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3. De kantonrechter heeft de primaire vordering afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat in het gratiebesluit is vermeld dat het strafvonnis onveranderd blijft (zie hierboven onder 1.8.) en dat aan [appellant] dus een onherroepelijk, voor tenuitvoerlegging vatbaar geworden ontzegging is opgelegd. Dit betekent dat de grondslag voor de registratie in de databank van de Stichting CIS door de gratieverlening niet is vervallen. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de registratie geen aanpassing behoeft waar het de ingangsdatum betreft, omdat uit de wet voortvloeit dat de ontzeggingsperiode pas ingaat nadat aan de veroordeelde een schrijven als bedoeld in artikel 180 lid 3 WVW 1994 is uitgereikt en de veroordeelde zijn rijbewijs heeft ingeleverd. Voor wat betreft de datum van afloop van de ontzegging als bedoeld in artikel 6 lid 5 van het CIS Privacyreglement heeft de kantonrechter overwogen dat noch uit dit reglement noch uit de bijbehorende toelichting kan worden opgemaakt welke datum moet worden geregistreerd indien, zoals in het geval van [appellant], als gevolg van de kwijtschelding de feitelijke duur van de OBM niet overeenstemt met de periode waarvoor de OBM is opgelegd. Naar het oordeel van de kantonrechter moet 22 december 2014 als de werkelijke einddatum worden aangemerkt, nu het OM op die datum de verdere tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de rijontzegging heeft opgeschort. De tenuitvoerlegging is nadien niet meer hervat en kon ook niet meer worden hervat gelet op de kwijtschelding, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de op 12 december 2013 opgelegde OBM heeft plaatsgehad van 18 september 2014 tot 22 december 2014 en heeft de Staat veroordeeld tot het (doen) wijzigen van de registratie in de CIS-databank van de afloopdatum van deze ontzeggingsperiode in 22 december 2014, met veroordeling van de Staat in de kosten.
4. In appel heeft [appellant] zijn primaire vorderingen laten vallen. Hij vordert de vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn (oorspronkelijk subsidiaire) vorderingen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met rente bij niet betaling binnen veertien dagen na het arrest.
5. Met zijn vier grieven betoogt [appellant] dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de in de CIS-databank geregistreerde data van aanvang en afloop van de aan hem opgelegde OBM moeten worden aangepast. [appellant] voert hiervoor de volgende argumenten aan:
( i) De veroordeling en dus ook de tenuitvoerlegging hebben ongebruikelijk lang op zich laten wachten: [appellant] is pas een jaar na zijn aanhouding berecht en veroordeeld, dit omdat zijn rijbewijs bij de politie was kwijtgeraakt; dit zou eigenlijk binnen zes maanden moeten zijn gebeurd.
(ii) [appellant] heeft vijf maanden lang niet gereden vanaf de uitspraak in zijn strafzaak op 12 december 2013, tot 12 mei 2014. In het gratieadvies staat dat er geen aanleiding is om hieraan te twijfelen en dat is ook de reden waarom gratie is verleend. [appellant] heeft ter zitting nog gevraagd of zijn straf direct inging en de politierechter antwoordde daar bevestigend op. Deze veronderstelling was ook niet vreemd, aangezien [appellant] afstand van rechtsmiddelen had gedaan.
(iii) [appellant] wist niet dat de OBM in de CIS-databank zou worden geregistreerd en is daar ook niet op gewezen door de politierechter of het OM. Hij heeft dit gegeven dus ook niet kunnen meenemen bij zijn beslissing om afstand van rechtsmiddelen te doen.
(iv) Ook de uitreiking van de kennisgeving OBM heeft lang op zich laten wachten. Er is tevergeefs geprobeerd die kennisgeving op 20 januari 2014 te betekenen. Ten onrechte heeft de postbezorger toen geen afhaalbericht achtergelaten. Pas negen maanden later is de kennisgeving alsnog (op hetzelfde adres) in persoon uitgereikt.
6. [appellant] wil bereiken dat de datum waarop de registratie in de CIS-databank eindigt, naar voren wordt gehaald. Deze datum is nu nog 22 januari 2020. Dit zou volgens de kantonrechter 22 december 2019 moeten worden, maar dat gaat [appellant] niet ver genoeg.
Primair streeft hij 12 mei 2019 als doorhaaldatum na, uitgaande van een feitelijke tenuitvoerlegging van de OBM gedurende 5 maanden vanaf 12 december 2013 (datum vonnis), dus tot 12 mei 2014.
Subsidiair betoogt [appellant] dat 20 januari 2014 als aanvangsdatum moet gelden – de datum waarop voor de eerste keer is geprobeerd om de kennisgeving rijontzegging aan hem te betekenen – en dat de registratie dus op 20 juni 2019 (had) moet(en) worden doorgehaald. [appellant] stelt dat het Privacyreglement ruimte biedt voor een dergelijke aanpassing en dat het doel van de verwerking van de gegevens in het CIS-register zich ook niet tegen aanpassing verzet. Volgens [appellant] wordt hij door de langer durende registratie onevenredig zwaar gestraft, omdat hij als gevolg van de registratie hinder ondervindt bij het aangaan van verzekeringen en hij zich alleen tegen hoge(re) premies kan verzekeren, zowel privé als zakelijk (met zijn schildersbedrijf).
7. [appellant] beroept zich op de redelijkheid en billijkheid. Het hof begrijpt dit beroep aldus, dat [appellant] stelt dat de Staat in strijd met de jegens [appellant] in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid – en dus onrechtmatig – handelt door de registratie niet in de door [appellant] voorgestane zin aan te (doen) passen.
8. Het hof stelt voorop dat de Staat verplicht is om de juiste gegevens aan de Stichting CIS door te geven (wanneer een onherroepelijke rijontzegging is opgelegd en voor welke duur, wanneer de kennisgeving rijontzegging is betekend en of nadien geheel of gedeeltelijk gratie is verleend). [appellant] stelt echter niet dat de Staat hierin tekort is geschoten: zijn klacht betreft de wijze van registratie in de databank, met name de afloopdatum daarvan. De Staat wijst er in appel op dat de opzet en inrichting van de registratie in de CIS-databank niet onder de verantwoordelijkheid van de Staat vallen en dat [appellant] daarvoor bij de Stichting CIS of het Verbond voor Verzekeraars moet zijn. Het komt het hof voor dat dit juist is en dat het niet aan de Staat is om te bepalen wanneer en op welke wijze een registratie moet worden aangepast of doorgehaald en hoe het Privacyreglement in dat geval zou moeten worden uitgelegd. Nu de Staat dit verweer voor het eerst bij memorie van antwoord heeft gevoerd, heeft [appellant] hier nog niet op kunnen reageren. Om proceseconomische redenen zal het hof [appellant] daartoe niet alsnog in de gelegenheid stellen, maar de klachten van [appellant] inhoudelijk behandelen.
9. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, vloeit de ingangsdatum van een OBM uit de wet voort: de tenuitvoerlegging van een OBM vangt niet eerder aan dan nadat een kennisgeving OBM aan de veroordeelde is uitgereikt. De Staat kan dan ook niet worden verplicht om een aanvangsdatum aan de Stichting CIS door te geven die ligt vóór de hiervoor bedoelde datum. Dat het langer dan gebruikelijk heeft geduurd voordat de zaak op zitting kwam, valt te betreuren, maar [appellant] heeft niet onderbouwd dat dit een onrechtmatige daad van de Staat oplevert, laat staan dat dit tot gevolg zou moeten hebben dat de Staat verplicht zou moeten worden om te bewerkstelligen dat in de CIS-databank wordt geregistreerd dat de rijontzegging is ingegaan op een vóór de wettelijke datum gelegen moment.
10. Het feit dat [appellant] meende dat de OBM direct na het strafvonnis een aanvang nam en dat hij vanaf dat moment gedurende vijf maanden niet heeft gereden, kan er evenmin toe leiden dat de Staat een eerdere aanvangsdatum moet doorgeven dan de datum die uit de wet voortvloeit (overigens kon [appellant] gedurende die maanden hoe dan ook niet rijden omdat het CBR zijn rijbewijs had ingevorderd en er een onderzoek liep naar de geschiktheid van [appellant] om een motorvoertuig te besturen). Om dezelfde reden faalt het betoog dat aangeknoopt moet worden bij de dag waarop voor het eerst geprobeerd is de kennisgeving OBM aan [appellant] te betekenen (in januari 2014): nog daargelaten dat niet is gesteld, laat staan onderbouwd, dat de Staat in het kader van die mislukte uitreiking een verwijt te maken valt, brengt ook dit betoog niet mee dat de Staat onrechtmatig handelt door de wettelijke aanvangsdatum aan de Stichting CIS door te geven in plaats van een eerdere, fictieve datum.
11. Noch het Openbaar Ministerie noch de politierechter was verplicht [appellant] te wijzen op de CIS-registratie, nog daargelaten welke consequenties dit zou moeten hebben. [appellant] heeft dit ook niet onderbouwd.
12. Zelfs indien juist is de stelling van [appellant] dat de postbezorger in januari 2014 ten onrechte geen afhaalbericht heeft achtergelaten, is onduidelijk waarom in dat verband sprake zou zijn van een onrechtmatige daad van de Staat. Ook dat is door [appellant] niet onderbouwd.
13. De conclusie luidt dat de grieven falen. De Staat is niet in hoger beroep gekomen van de beslissing van de kantonrechter om de Staat te verplichten om de afloopdatum te doen vervroegen van 22 januari 2020 naar 22 december 2019. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in hoger beroep tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 313,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en H.J.M. Burg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.