ECLI:NL:GHDHA:2019:2794

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
200.217.523/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrachting binnenvaartschip en overliggeld op grond van Besluit laden en lossen binnenvaart

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], een schipper van een binnenvaartschip, en Armaris Bevrachtingen B.V., de bevrachter. De kern van het geschil betreft de vraag of de bevrachter overliggeld verschuldigd is aan de schipper, nadat deze het schip eerder dan afgesproken voor lossing gereed heeft gehouden op verzoek van het losbedrijf. De schipper had op 7 december 2015 een reisbevrachtingsovereenkomst gesloten met Armaris voor het vervoer van een lading profielijzer. De overeenkomst bevatte bepalingen over laad- en lostermijnen, en de schipper heeft het schip op 19 december 2015 in Antwerpen gelost, terwijl de afgesproken lostermijn pas op 21 december 2015 om 06:00 uur was.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg alleen de gevorderde wettelijke (handels)rente toegewezen en de overige vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft de schipper de vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en de toewijzing van de afgewezen vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat de schipper het schip eerder dan afgesproken voor lossing gereed heeft gehouden, maar dat dit niet automatisch betekent dat hij geen recht heeft op overliggeld. Het hof heeft de relevante bepalingen van het Besluit laden en lossen binnenvaart in overweging genomen en geconcludeerd dat de schipper onder de overeenkomst was toegestaan het schip eerder gereed te houden voor lossing.

Het hof heeft de vordering van de schipper tot betaling van het overliggeld toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten. Armaris is als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Het arrest is gewezen op 22 oktober 2019 en heeft geleid tot de vernietiging van het eerdere vonnis van de rechtbank Rotterdam voor zover de vorderingen van de schipper waren afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.217.523/02
Zaaknummer rechtbank : 5218343 CV EXPL 16-28317

arrest van 22 oktober 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats], […],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.E. van Dam te Rotterdam,
tegen

Armaris Bevrachtingen B.V.,

gevestigd te Werkendam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Armaris,
advocaat: mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 22 augustus 2017 wordt verwezen naar het arrest van die datum waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. De zaak is toen ter zitting doorgehaald in verband met het bereiken van een (voorwaardelijke) minnelijke regeling. De inhoud daarvan is opgetekend in een proces-verbaal. Nadien is de procedure toch hervat. Armaris heeft een ‘memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel’ ingediend. Op de daarin opgenomen grief heeft [appellant] gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel. Ten slotte heeft [appellant] de processtukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Tegen de door de kantonrechter in het vonnis van 30 maart 2017 (hierna: het bestreden vonnis) vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2. Met wat verder in hoger beroep tussen partijen is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende. Daarbij past als kanttekening dat bij deze weergave niet is gestreefd naar volledigheid. Het niet afzonderlijk vermeld zijn van aangevoerde feiten en omstandigheden betekent niet dat daar bij de beoordeling geen acht op is geslagen.
2.1
[appellant] heeft een binnenvaartonderneming, waartoe hij het aan hem in eigendom toebehorende ms. ‘[naam schip]’ (hierna: het schip) exploiteert. Armaris is bevrachter van binnenvaartschepen.
2.2
Op 7 december 2015 heeft Armaris als bevrachter met [appellant] als vervrachter een reisbevrachtingsovereenkomst voor het vervoer van een lading profielijzer gesloten. De op briefpapier van Armaris gestelde overeenkomst bepaalt onder meer:

Hierbij bevestigen wij, dat op 07-12-2015 de volgende reis overeengekomen is:
Schip: [naam schip] Schipper: [appellant]
Eigenaar: [appellant]
(…)
Charternummer: 20150326
Lading: Mertert
Tonnage: 2200 max. 2250 op waterstand in opdrachtgevers keus
Laadplaats: Mertert
Melden bij: Luxport (…)
Losplaats: Antwerpen
Melden bij: Anvers Quay (…)
Laadtermijn: 16-12-2015 06:00 uur
Laadtijd/liggeld: 14-12-2015 23:59 garantie beladen / DW 94
Lostermijn: 21-12-2015 06:00 uur
Lostijd/liggeld: 24 uur/ Ned Wet 2011
HWZ/ijsgeld: incl.
KWZ: Schip vaart +1,40 op pegel Koblenz
Vracht: € 20.000 tot 2200 ton, € 20.250 tot 2250 ton
Soort vracht: blokvracht
Provisie: 5%
Kanaalkosten: excl. Voor rekening opdrachtgever.
Laatste ladingen: n.v.t.
Extra informatie: Bij het laden/lossen moet de schipper de controle ijken opnemen. Afwijkende laad-losgewichten dienen direct gemeld te worden. Schipper moet zich minimaal 48 uur voor aankomst losplaats melden. Vracht uitsluitend af te rekenen tegen inlevering van afgetekend connossement of losbewijs.
Voorwaarden: CMNI
LCI Clausule: n.v.t
Onderaan het briefpapier staat in kleine letters onder meer het volgende:

Oponthoud tijdens de reis dient de schipper direct te melden. (…) Voor berechting van geschillen uit de vermelde overeenkomst is bij uitsluiting de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam bevoegd, tenzij anders overeengekomen. Evt. ontstane liggelden zijn indien niet uitdrukkelijk anders afgesproken daar af te rekenen waar ze ontstaan zijn. Bovengenoemde transportvoorwaarden/-condities zijn van toepassing (…)
2.3
Op 16 december 2015 is het schip in Mertert, Luxemburg, beladen met 1.802 ton lading. Het schip is op zaterdag 19 december 2015 om 12.00 uur op de losplek in Antwerpen, België, aangekomen. Het schip is diezelfde dag van 14.00 tot 21.45 uur en op zondag 20 december 2015 van 06.00 tot 08.30 uur gelost.
2.4
[appellant] heeft Armaris bij factuur van 21 december 2015 € 20.494,72 in rekening gebracht, bestaande uit € 19.000,- aan vracht (€ 20.000,- minus provisie van 5%) en € 1.494,72 (tweemaal € 747,36) vanwege lossing buiten werktijd op 19 en 20 december 2015. Armaris heeft de vracht voldaan op 13 februari 2016. Het restant heeft zij onbetaald gelaten.
De vordering en de (bestreden) beslissing
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg (na eisvermeerdering, althans eiswijziging) gevorderd, zakelijk weergegeven, betaling van € 1.494,72, wettelijke (handels)rente van € 96,72, buitengerechtelijke kosten van € 979,94 en de proces- en nakosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis (alleen) de gevorderde wettelijke (handels)rente toegewezen, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3
[appellant] vordert in het principaal appel, kort gezegd, dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Armaris concludeert in het principaal appel, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en in het door haar ingestelde incidenteel appel tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het de afwijzingsgrond betreft, met bevestiging van het bestreden vonnis voor het overige. [appellant] concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel appel.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden aangenomen op de door de kantonrechter onder 4.3 van het bestreden vonnis genoemde gronden en is overigens ook niet in geschil. De (dwingendrechtelijke) toepasselijkheid van de CMNI en, aanvullend, Belgisch recht, staat in hoger beroep evenmin ter discussie.
Incidenteel hoger beroep
5.1
Naar het hof begrijpt, strekt het incidenteel hoger beroep ertoe een nieuw verweer te voeren tegen de gevorderde vergoeding van € 1.494,72. Nu dat verweer een verdergaande strekking heeft dan de in eerste aanleg gevoerde verweren zal het hof het incidenteel appel eerst behandelen.
5.2
De grief houdt in dat de kantonrechter had moeten oordelen dat – aangezien in strijd met de gemaakte afspraken eerder is gelost zonder dat Armaris daarover is geïnformeerd en om instructies is gevraagd – [appellant] richting Armaris is tekortgeschoten en daarom geen recht heeft op overliggeld. Armaris legt daaraan ten grondslag dat de kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant], door het schip eerder dan op maandag 21 december 2015 om 06.00 uur voor lossing gereed te houden, is afgeweken van de met Armaris gemaakte afspraak om het schip niet eerder dan op voornoemd tijdstip voor lossing gereed te houden. Zij voegt daar nog aan toe dat, als niet eerder dan woensdag 23 december 2015 had kunnen worden gelost, als gevolg waarvan in het weekeinde moest worden gelost, [appellant] dat oponthoud aan Armaris had moeten melden.
5.3
Voor zover de grief tot uitgangspunt neemt dat de kantonrechter in de tweede volzin van r.o. 4.13 heeft overwogen dat [appellant] het schip sowieso niet vóór maandag 21 december 2015 om 06.00 uur voor lossing gereed mocht houden, faalt de grief alleen al omdat de kantonrechter dat niet heeft overwogen. De bedoelde overweging dient te worden verstaan als een constatering dat [appellant] het schip, anders dan waartoe hij verplicht was, eerder dan (maandag) 21 december 2015 om 06.00 uur voor lossing gereed heeft gehouden. Armaris was daar trouwens mee bekend, althans had zij daar redelijkerwijs mee bekend kunnen zijn, nu [appellant], naar hij onweersproken heeft gesteld, op donderdag 17 december 2015 telefonisch aan Armaris heeft doorgegeven dat hij eerder op de plaats van bestemming zou aankomen, mogelijk al op vrijdag 18 december 2015.
5.4
Het betoog van Armaris dat [appellant] is tekortgeschoten door het schip vóór maandag 21 december om 06.00 uur voor lossing gereed te houden, slaagt alleen als komt vast te staan dat de overeenkomst meebracht dat het [appellant] niet was toegestaan om het schip vóór maandag 21 december 2015 om 06.00 uur voor lossing gereed te houden. [appellant] betwist dat de afgesproken lostermijn die door Armaris verdedigde strekking heeft.
5.5
Die strekking – dus een verbod om het schip vóór 21 december 2015 om 06.00 uur voor lossing gereed te houden – kan niet uit de bewoordingen van de overeenkomst worden afgeleid. Dat een redelijke uitleg – naar Nederlands recht aan de hand van de Haviltex-maatstaf, of naar het toepasselijke Belgisch recht (artikel 12 lid 1 onder a Rome I-Vo) – van de bepaling “Lostermijn: 21-12-2015 6:00 uur” niettemin wel tot die betekenis zou kunnen leiden, volgt onvoldoende uit wat Armaris heeft aangevoerd. In hoger beroep zijn bovendien geen grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.9 en 4.10 van het bestreden vonnis dat partijen voor het lossen en de daarmee verband houdende vergoedingen, een partiële rechtskeuze hebben gedaan voor het Tijdelijk besluit laden en lossen binnenvaart 2011 (hierna: het Besluit). Uitgangspunt is dan ook dat het Besluit van toepassing is op de lossing. Nu de (strekking van de) overeengekomen lostermijn de hoogte van met de lossing verband houdende vergoedingen mede bepaalt, moet het Besluit ook bij de uitleg worden betrokken. Artikel 3 lid 3 van het Besluit bepaalt dat, indien een tijdstip is overeengekomen waarop het schip losgereed dient te zijn in de losplaats en het schip op dat tijdsstip losgereed is, de lostijd op dat moment ingaat. Artikel 4 lid 1 van het Besluit houdt in dat indien eerder dan het overeengekomen tijdstip wordt begonnen met lossen, de lostijd aanvangt bij het begin van de lossing. Het Besluit sluit dus niet uit dat eerder dan het overeengekomen moment wordt gelost. Hieruit volgt dat ook het Besluit geen steun biedt voor de door Armaris verdedigde uitleg van de afgesproken lostermijn. Andere omstandigheden die rechtvaardigen dat die afspraak toch wel moet worden opgevat als door Armaris is betoogd, zijn niet gesteld. Dit betekent dat het [appellant] onder de overeenkomst was toegestaan het schip vóór 21 december 2015 om 06.00 uur gereed te houden voor lossing. De grief kan ook in zoverre niet slagen.
5.6
Onjuist is ook het standpunt van Armaris dat, indien er eerst op woensdag 23 september 2015 zou kunnen worden gelost, [appellant] die omstandigheid als oponthoud had moeten melden aan Armaris, haar om instructie had moeten vragen en dat Armaris dan bevoegd was instructies te geven. Armaris grondt dit standpunt op de passage “Oponthoud tijdens de reis dient de schipper direct te melden”, opgenomen in kleine letters onderaan het briefpapier waarop de overeenkomst is gesteld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien dat met ‘oponthoud tijdens de reis’ tevens is bedoeld een mogelijk oponthoud na aankomst op de overeengekomen losplaats. Toegevoegd wordt nog dat een verplichting tot het melden van oponthoud en het vragen van instructies ook niet op het Besluit kan worden gebaseerd. De verwijzing door Armaris naar de in artikel 21 van het CIM gegeven regeling voor ‘Belemmeringen in de aflevering’ legt geen gewicht in de schaal. Het CIM is niet (aanvullend) van toepassing op de onderhavige lossing. Bovendien is in het onderhavige geval geen sprake geweest van een belemmering in de aflevering.
5.7
Het voorgaande betekent dat de grief faalt.
Principaal hoger beroep
6.1
Grief 1 richt zich tegen de overweging (4.14) dat voor de verschuldigdheid van de in artikel 7 lid 4 van het Besluit bedoelde vergoeding een buiten de vervoerder om gelegen noodzaak om buiten werktijd te lossen is vereist. [appellant] meent dat een redelijke uitleg van het Besluit niet tot het stellen van die, door het Besluit zelf niet gestelde, voorwaarde noopt. Volgens [appellant] bepaalt de ontvanger wanneer de lossing plaatsvindt. De vervoerder is gehouden het schip voor lossing ter beschikking te stellen en kan slechts gedurende de werktijd worden verplicht gelegenheid te geven tot lossen. Met grief 2 klaagt [appellant] erover dat hij moet stellen en bewijzen dat (i) het losbedrijf hem heeft verzocht, kort gezegd, om op zaterdag 19 en zondag 20 december 2015 te lossen, (ii) (om)dat er voor lossing op maandag 21 en dinsdag 22 december 2015 geen tijd was, en (iii) dat niet-instemming van [appellant] met het voorstel van het losbedrijf zou hebben geleid tot lossing ná de overeengekomen losdatum. Grief 3 komt op tegen de overweging dat [appellant] die stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
6.2
Bij de beoordeling van een en ander wordt vooropgesteld dat partijen het erover eens lijken dat bij toepasselijkheid van het Besluit – dat met ingang van 6 juli 2013 is vervangen door het, ook al weer vervallen, Tweede tijdelijke besluit laden en lossen binnenvaart – de vervoerder onder omstandigheden jegens de afzender aanspraak kan maken op een vergoeding wegens het buiten werktijd (moeten) lossen. De rechtbank heeft daarvoor als voorwaarde geformuleerd dat er een buiten de vervoerder gelegen noodzaak moet hebben bestaan om buiten werktijd te lossen; anders zou de vervoerder op eigen initiatief het bepaalde in artikel 7 lid 4 van het Besluit kunnen gebruiken om op (meer) overliggeld aanspraak te maken dan wanneer lossing binnen werktijd had plaatsgevonden. Armaris is het hiermee eens, gezien haar reactie op grief 1 van [appellant], waarin zij er overigens, terecht, op wijst dat er situaties denkbaar zijn waarin van een door de rechtbank bedoelde noodzaak als voorwaarde voor een gegronde overliggeld claim geen sprake behoeft te zijn. [appellant] vindt de door de rechtbank geformuleerde voorwaarde te ver gaan, maar meent tegelijk wel dat, onder omstandigheden, van de vervoerder een nadere onderbouwing mag worden verlangd van diens door de afzender betwiste aanspraak op overliggeld. In het onderhavige geval mocht die onderbouwingseis naar zijn mening echter niet worden gesteld. Hierin heeft [appellant] ongelijk. Mede in aanmerking nemende dat de overeenkomst expliciet voorzag in een lossing binnen de in het Besluit bedoelde werktijd valt niet in te zien waarom van [appellant] niet een onderbouwing mocht worden verlangd waaruit blijkt dat er een buiten hem gelegen noodzaak bestond en dat het dus niet zijn initiatief is geweest om buiten werktijd te lossen.
6.3
Als voldoende onderbouwing kan in dit geval gelden de schriftelijke verklaring van het losbedrijf (Katoen Natie Terminals N.V. te Antwerpen) van 27 maart 2017 die [appellant] heeft overgelegd. Het losbedrijf verklaart daarin onder meer dat zij [appellant] op 18 december 2015 heeft gevraagd om eerder losbereid te zijn, namelijk zaterdag 19 december 2015 vanaf 14.00 uur losgereed te zijn en dat de reden van dit verzoek was dat er voor lossing op 21 en 22 december 2015 geen tijd was. Armaris ontkent niet dat het losbedrijf deze verklaring heeft opgesteld en het daarin bedoelde verzoek op 18 december 2015 heeft gedaan, onder mededeling van de reden ervan, maar trekt kennelijk in twijfel of bestrijdt dat voor het losbedrijf destijds daadwerkelijk een noodzaak bestond om een dergelijk verzoek te doen. Aan deze tegenwerping wordt voorbijgegaan. Dat de verklaring van het losbedrijf, door de wijze van formuleren ervan, geen 100% zekerheid biedt over een absolute onmogelijkheid om de lossing op het geplande tijdstip te laten verrichten is, mede gelet op het bepaalde in artikel 7 lid 5 van het Besluit, onvoldoende om te oordelen dat [appellant] destijds redelijkerwijs geen gehoor heeft mogen geven aan het verzoek om het schip eerder, te weten buiten werktijd, losgereed te houden, danwel dat hem dat geen recht zou geven op de in het Besluit voorziene vergoeding, een en ander te minder – maar dit ten overvloede – nu Armaris niet gemotiveerd heeft ontkend dat een lossing na 22 december 2015 (waarschijnlijk) zou hebben geleid tot een hoger bedrag aan verschuldigd liggeld. Dit betekent dat (in elk geval) de derde grief van [appellant] slaagt. De (overige) grieven behoeven geen aparte bespreking.
6.4
Het voorgaande leidt tot een vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing, alsnog, van het afgewezen deel van de vordering, die niet op andere gronden inhoudelijk is bestreden. De vordering tot terugbetaling van door [appellant] betaalde bedragen wordt afgewezen, omdat gesteld noch gebleken is dat [appellant] naar aanleiding van het bestreden vonnis enig bedrag aan Armaris heeft voldaan. Armaris is de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Gelet op de door [appellant] overgelegde brieven en e-mailcorrespondentie van zijn raadsman van 8 januari 2016 en 27 januari 2016 (prod. 8-10 bij dagvaarding) is voldoende aannemelijk dat deze kosten niet onder artikel 241 Rv vallen. Dat de raadsman van [appellant] bedoelde correspondentie heeft gestuurd enkel en alleen om buitengerechtelijke incassokosten te kunnen vorderen, heeft Armaris niet aannemelijk gemaakt. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen als hierna te melden.
6.5
Armaris wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties veroordeeld. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen als in het dictum bepaald.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Dordrecht, van 3 maart 2017 voor zover de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en [appellant] in de proceskosten is veroordeeld;
en, in zoverre
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt Armaris tot betaling van € 2.474,66, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 1.494,72 vanaf 8 februari 2016 tot aan de dag der volledige voldoening, en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 979,94 vanaf 30 juni 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt Armaris in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 3 maart 2017 begroot op in totaal € 672,87 (€ 322,87 aan verschotten + € 350,- aan salaris advocaat (2,0 punten × € 175,- (oud)), en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Dordrecht, van 3 maart 2017 voor het overige;
  • veroordeelt Armaris in de kosten van het principale en incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op in totaal € 2.252,87 (€ 415,37 aan verschotten + € 1.837,50,- aan salaris advocaat (2,0 punten × € 759,- (tarief I) in het principale hoger beroep en in het incidentele hoger beroep op € 379,50,-), en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de hiervoor vermelde veroordelingen;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, B.J. Lenselink en H.J. van Kooten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.