In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen [de v.o.f.]. De zaak draait om de overtreding van een antironselbeding door [appellant], die medewerkers van [de v.o.f.] heeft benaderd om in dienst te treden bij [X B.V.]. Het hof heeft eerder, bij tussenarrest van 18 september 2018, [de v.o.f.] toegelaten tot het leveren van bewijs. Dit bewijs is geleverd door getuigenverklaringen van medewerkers [medewerker 1] en [medewerker 2], die bevestigden dat zij door [appellant] zijn benaderd. De schriftelijke verklaringen van [appellant] en zijn partner werden als onvoldoende overtuigend beschouwd, omdat deze niet onder ede waren afgelegd en niet specifiek genoeg waren.
Het hof oordeelde dat [de v.o.f.] geslaagd was in de bewijslevering en dat [appellant] het antironselbeding tweemaal had overtreden. Daarnaast werd de grief van [appellant] tegen de matiging van de boete van € 45.000,- tot € 10.000,- verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat de rechtbank een onjuist schadebedrag had gehanteerd. Het hof concludeerde dat de overige grieven van [appellant] ook niet tot vernietiging konden leiden, waardoor het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2016 werd bekrachtigd. [appellant] werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.