ECLI:NL:GHDHA:2019:272

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
200.237.606/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering naar Albanië en de gevolgen van levenslange gevangenisstraf in het licht van art. 3 EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een Albanese gedetineerde aan Albanië. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, die de uitlevering had verboden. De gedetineerde, die in Albanië was veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor doodslag op een politiefunctionaris, voerde aan dat zijn uitlevering in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat verbiedt om iemand te onderwerpen aan onmenselijke of vernederende behandeling.

De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de detentieomstandigheden in Albanië onvoldoende waarborgen bieden voor een humane behandeling van de gedetineerde, en dat er geen reële mogelijkheid tot vervroegde invrijheidsstelling bestond. Het hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de Albanese wetgeving, met name artikel 65 van het Albanese wetboek van strafrecht, niet voldeed aan de eisen die het EHRM stelt aan de herbeoordeling van levenslange gevangenisstraf. Het hof concludeerde dat de regelgeving in Albanië niet voldoende duidelijkheid bood over de voorwaarden voor invrijheidsstelling, en dat er geen waarborgen waren dat de gedetineerde in de toekomst in aanmerking zou komen voor vrijlating.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de uitlevering van de gedetineerde aan Albanië niet kon plaatsvinden, gezien de risico's op schending van zijn rechten onder het EVRM. De Staat werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.237.606/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/538467/KG ZA 17/1153

arrest van 12 februari 2019

inzake

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
hierna te noemen: de Staat,
appellant,
advocaat: mr. H.Th.M. ten Broeke te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

gedetineerd te [plaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Kuijper te Amsterdam.

Het geding

Bij exploot van 15 maart 2018 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 26 februari 2018, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft de Staat tegen dit vonnis twee grieven aangevoerd, die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Op 21 januari 2019 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door zijn advocaat en [geïntimeerde] door zijn advocaat en mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam, telkens aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. De Staat heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De feiten en waar het in dit geding om gaat
1.1
Nu geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de voorzieningenrechter in zijn vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 heeft vastgesteld, gaat ook het hof van deze feiten uit. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
1.2
[geïntimeerde] heeft de Albanese nationaliteit. Aan hem is in Albanië bij uitspraak van het “
Tirana Court of Appeal for Serious Crimes” van 29 juni 2015 een voor tenuitvoerlegging vatbare levenslange vrijheidsstraf opgelegd wegens doodslag van een politiefunctionaris en verboden wapenbezit.
1.3
De Albanese autoriteiten hebben de Staat om de uitlevering van [geïntimeerde] gevraagd met het oog op de tenuitvoerlegging van de hiervoor vermelde straf.
1.4
De internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 augustus 2016 de uitlevering van [geïntimeerde] toelaatbaar verklaard. Het door [geïntimeerde] tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2017 verworpen.
1.5
De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) heeft bij besluit van 10 augustus 2017 de uitlevering toegestaan.
1.6
In dit kort geding vordert [geïntimeerde] dat zijn uitlevering aan Albanië wordt verboden. [geïntimeerde] voert in verband hiermee (samengevat) het volgende aan: (i) hij is al een keer in Albanië door de politie mishandeld en dit dreigt bij uitlevering opnieuw te gebeuren, (ii) de detentieomstandigheden in Albanië zijn onder de maat, (iii) als levenslang gestrafte heeft hij in Albanië onvoldoende uitzicht op vrijlating, en (iv) jegens hem is de bloedwraak uitgesproken, zodat hij in Albanië dreigt te worden vermoord. Er is dus deels sprake van een voltooide schending van art. 3 EVRM, die aan uitlevering in de weg staat en voor het overige bestaat een reëel risico op schending van de artt. 2 en/of 3 EVRM, aldus [geïntimeerde].
1.7
De voorzieningenrechter heeft de Staat verboden [geïntimeerde] aan Albanië uit te leveren. Hij overwoog in dat verband dat de criteria voor invrijheidsstelling van een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde te vaag zijn om te voldoen aan de eisen die daaraan volgens de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad moeten worden gesteld. In artikel 65 van het Albanese wetboek van strafrecht (oud) is bepaald dat invrijheidstelling na 25 jaar mogelijk is als de veroordeelde uitstekend gedrag heeft vertoond en het (educatieve) doel van de straf geacht moet worden te zijn bereikt, maar zonder nadere uitwerking in concrete criteria en zonder duidelijkheid omtrent de te volgen procedure en de aan te wenden rechtsmiddelen tegen een (negatieve) beslissing, moet deze regeling in strijd worden geacht met art. 3 EVRM, aldus de voorzieningenrechter (rov. 4.9). Aan de andere gronden die [geïntimeerde] ter onderbouwing van zijn vordering had aangevoerd is de voorzieningenrechter niet toegekomen.
De grieven
2.1
Grief 1 (grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis) houdt in dat de Albanese autoriteiten, in een door de Staat als productie 14 in hoger beroep overgelegde verklaring van 22 mei 2018, voldoende duidelijkheid hebben gegeven over de praktijk van herbeoordeling die in Albanië geldt bij een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde, daaronder begrepen aan welke eisen het gedrag van een gedetineerde als [geïntimeerde] moet voldoen wil hij voor invrijheidsstelling in aanmerking komen. Het hof overweegt hierover het volgende.
2.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, het volgende overwogen:
“3.2. De Hoge Raad stelt voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden.
3.3.
De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven kader, aan diverse voorwaarden te voldoen. Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. De herbeoordeling dient met voldoende procedurele waarborgen te zijn omgeven. De jurisprudentie van het EHRM houdt niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.
Tot slot is met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt – moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden.”
2.3
De vraag is of de regelgeving in Albanië aan deze vereisten voldoet. Indien dat niet het geval is heeft de voorzieningenrechter de uitlevering terecht verboden.
2.4
Art. 65 van het Albanese wetboek van strafrecht (AWvSr) luidde tot voor kort (in Engelse vertaling):
“A convict serving life imprisonment shall not be allowed to be released on parole.
Only under extraordinary circumstances may the convict serving life imprisonment be released on parole, if:
He has served no less than twenty-five years imprisonment and during the period serving his sentence has shown excellent behavior and it is deemed that the educational aim of the sentence has been achieved.”
[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat art. 65 AWvSr onlangs is gewijzigd en thans luidt als volgt:
“A convict serving life imprisonment shall not be allowed to be released on parole.
Only under extraordinary circumstances may the convict serving life imprisonment be released on parole, if:
He has served no less than thirty-five years imprisonment and during the period serving his sentence has shown excellent behavior and it is deemed that the educational aim of the sentence has been achieved.
Persons sentenced for criminal offences foreseen in articles 78/a, 79/a, 79/b, 79/c and article 100 paragraph 3 shall be exempt from this rule.”
De Staat erkent dat art. 65 AWvSr in deze zin is gewijzigd, maar voert aan dat deze bepaling ingevolge art. 3 lid 3 AWvSr niet op [geïntimeerde] van toepassing is.
2.5
[geïntimeerde] is tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld voor de moord op een politieambtenaar, strafbaar gesteld bij art. 79/b AWvSr. Indien art. 65 AWvSr in zijn huidige versie op hem van toepassing is zou hij dus niet voor invrijheidsstelling in aanmerking komen.
2.6
Het is duidelijk dat het nieuwe artikel 65 AWvSr de eisen die het EHRM stelt aan de herbeoordeling van een tot levenslang veroordeelde op flagrante wijze miskent. Niet alleen is de termijn waarna een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden 10 jaar langer dan de maximale termijn waar het EHRM als beginsel van uitgaat, bovendien is invrijheidsstelling voor bepaalde categorieën misdrijven, waaronder het misdrijf waarvoor [geïntimeerde] is veroordeeld, in het geheel niet mogelijk. De Staat heeft aangevoerd dat art. 65 AWvSr is gewijzigd bij Wet no. 36/2017 van 30 maart 2017 en dat de oude versie van art. 65 van toepassing is, nu de moord waarvoor [geïntimeerde] is veroordeeld is gepleegd op 24 februari 2013. De Staat baseert zich daarbij op art. 3 lid 3 AWvSr dat bepaalt:
“If the law in force at the time when the criminal offence was committed and the subsequent law are different, the law, the provisions of which are more favorable to the person having committed the criminal offence, shall apply.”
2.7
Het hof is er echter niet van overtuigd dat genoemd art. 3 lid 3 AWvSr inderdaad meebrengt dat de oude versie van art. 65 AWvSr op de situatie van [geïntimeerde] van toepassing zal zijn. Het gaat bij art. 3 lid 3 AWvSr niet om een overgangsbepaling die specifiek betrekking heeft op de Wet van 30 maart 2017, noch om een bepaling die expliciet betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een reeds door de rechter opgelegde straf (in plaats van bijvoorbeeld de strafbaarstelling of strafbedreiging). Het is een algemeen strafrechtelijk beginsel waarvan niet is gebleken dat het wordt of zal moeten worden toegepast op de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Jurisprudentie die het standpunt van de Staat zou kunnen bevestigen is niet aangevoerd. Het had op de weg van de Staat gelegen om aannemelijk te maken dat zijn standpunt ten aanzien van het overgangsrecht juist is, nu de nieuwe versie van art. 65 AWvSr een flagrante schending van art. 3 EVRM inhoudt en de Staat tegen die achtergrond slechts mag meewerken aan de uitlevering van [geïntimeerde] als op voorhand voldoende duidelijk is dat de voor herbeoordeling bevoegde autoriteit op hem slechts de oude versie zal toepassen. Daarvan is bij de huidige stand van zaken geen sprake. De enkele mededeling van de Albanese autoriteiten dat de oude versie van art. 65 AWvSr op grond van artikel 3 lid 3 AWvSr van toepassing zal zijn, is in ieder geval onvoldoende. Nu Albanië zeer onlangs art. 65 AWvSr heeft gewijzigd op een wijze die in flagrante strijd is met art. 3 EVRM, kan het vertrouwensbeginsel, inhoudend dat de Staat erop mag vertrouwen dat Albanië zijn verplichtingen onder het EVRM zal nakomen, niet onverkort toepassing vinden.
2.8
Daarbij komt nog het volgende. De Albanese autoriteiten hebben in de hiervoor genoemde brief van 22 mei 2018 onder meer uiteengezet aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld of sprake is van ‘
exemplary behaviour’ (in de vertaling hiervoor onder 2.4: ‘
excellent behavior’) in de zin van art. 65 AWvSr. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 2016 (hiervoor geciteerd onder 2.2; zie ook EHRM 9 juli 2013, inzake
Vinter e.a. tegen Verenigd Koninkrijk, nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10, par. 122) volgt dat het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk moet zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen. Vereist is - in de woorden van het EHRM in de zaak
Trabelsi tegen België(EHRM 4 september 2014, nr. 140/10, par. 137):
“a review mechanism requiring the national authorities to ascertain,
on the basis of objective, pre-established criteria of which the prisoner had precise cognisance at the time of imposition of the life sentence, whether, while serving his sentence, the prisoner has changed and progressed to such an extent that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds” (onderstreping toegevoegd)
Uit niets blijkt dat de in de brief van 22 mei 2018 genoemde criteria zijn gepubliceerd op een wijze die waarborgt dat tot levenslang veroordeelde personen zoals [geïntimeerde] daarvan kennis kunnen nemen, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat en op welke wijze [geïntimeerde] daarvan bij zijn veroordeling kennis heeft kunnen nemen. Onvoldoende is in ieder geval dat de te hanteren criteria in een brief uiteen worden gezet die in dit geding als productie wordt overgelegd, waarbij op geen enkele wijze kan worden gecontroleerd of het inderdaad om officiële (beleids)regels gaat die op de beoordeling op grond van art. 65 AWvSr van toepassing zijn.
2.9
Ten slotte eist art. 3 EVRM dat voor een tot levenslang veroordeelde de mogelijkheid tot invrijheidsstelling
de factoaanwezig is. Daarbij kan statistische informatie over het functioneren van de procedure tot herbeoordeling, alsmede over het aantal gevallen waarin invrijheidsstelling werd toegestaan, van belang zijn (zie EHRM 26 april 2016,
Murray tegen Nederland, nr. 10511/10, par. 100). De Staat heeft echter geen voorbeelden kunnen noemen van gevallen waarin een tot levenslang veroordeelde in vrijheid is gesteld, of althans een geval waarin een veroordeelde wel om invrijheidsstelling heeft verzocht maar dat in overeenstemming met de door het EHRM geëiste procedure en criteria werd geweigerd. Het argument van de Staat, dat art. 65 AWvSr eerst bij Wet van 27 januari 1995 is ingevoerd en dat er zich dus nog geen geval kan hebben voorgedaan waarin een tot levenslang veroordeelde 25 jaar in detentie heeft doorgebracht, overtuigt niet. Aan te nemen valt dat zich in Albanië ook voor 27 januari 1995 tot levenslang veroordeelde personen in detentie bevonden voor wie de termijn van 25 jaar inmiddels is verstreken. Het hof heeft in ieder geval niet kunnen constateren dat er in Albanië daadwerkelijk een mechanisme functioneert door middel waarvan wordt beoordeeld of tot levenslang veroordeelden voor invrijheidsstelling in aanmerking komen.
2.1
De slotsom is dat, naar voorlopig oordeel, er in ieder geval drie punten zijn waarop de Albanese wet- en regelgeving rond de (mogelijke) invrijheidsstelling van tot levenslang veroordeelden niet voldoet aan de eisen van art. 3 EVRM. Elk van deze punten is voldoende om de uitlevering te verbieden. Het hof laat dan ook in het midden of deze wet- en regelgeving nog op andere punten tekortschiet.
3.1
Uit het voorgaande blijkt dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3.2
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 februari 2018;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,-- voor verschotten en € 3.222,-- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, G. Dulek-Schermers en J.H. Gerards, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2019, in aanwezigheid van de griffier.