ECLI:NL:GHDHA:2019:2654

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
200.235.268/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake achterstand in betaling van VVE-bijdragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Somayeh Hayat tegen de Vereniging van Eigenaren (VVE) van een gebouw in Rotterdam. De appellant, Somayeh Hayat, is sinds 2012 eigenaar van een appartement en is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, dat haar had veroordeeld tot betaling van achterstallige servicekosten. De VVE had in 2016 een vordering ingesteld voor de betaling van servicekosten over de maanden januari tot en met mei 2016, welke door de kantonrechter werd toegewezen. In de periode daarna heeft de appellant diverse betalingen gedaan, maar er bleef een betalingsachterstand bestaan.

De VVE heeft in augustus 2017 opnieuw een dagvaarding uitgebracht, waarbij zij een hoofdsom van € 1.589,90 vorderde voor achterstallige servicekosten van juni 2016 tot en met oktober 2017, plus rente en incassokosten. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen. In hoger beroep heeft de appellant de vernietiging van het vonnis gevorderd en gesteld dat er geen sprake was van een betalingsachterstand.

Het hof heeft de grieven van de appellant gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de VVE niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelde dat de appellant ten tijde van de dagvaarding een betalingsachterstand had en dat de VVE niet verplicht was om eerst het gesprek aan te gaan. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in haar vordering tot verbod op verdere tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis. De proceskosten van het hoger beroep werden aan de zijde van de VVE op nihil begroot.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.268/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 6247981 \ CV EXPL 17-29438

Arrest d.d. 23 juli 2019

inzake

Somayeh Hayat [appellant],

wonend te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam,
tegen

DE VERENIGING VAN EIGENAARS VAN GEBOUW […],

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de VVE,
verstek verleend.

Het geding

Bij exploot van 6 maart 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het tussen partijen op 8 december 2017 gewezen vonnis van de kantonrechter te Rotterdam. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. Tegen de VVE is verstek verleend. Vervolgens is arrest gevraagd.
In het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg van 17 oktober 2017 wordt verwezen naar een brief van de VVE van 16 oktober 2017, met daarbij een overzicht. Omdat het hof deze brief en productie niet aantrof in het dossier, heeft zij die bij [appellant] opgevraagd. [appellant] heeft bij e-mail van 25 juni 2019 laten weten dat deze brief met bijlage zich niet in haar dossier bevindt. Gelet op de hierna vermelde beoordeling heeft het hof deze kwestie verder laten rusten.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak, voor zover thans van belang, om het volgende.
1.1.
[appellant] is vanaf 2012 eigenaar van het appartement aan de [adres].
1.2.
Bij dagvaarding van 20 mei 2016 heeft de VVE gevorderd dat de kantonrechter [appellant] zou veroordelen tot betaling van de achterstallige servicekosten van januari tot en met mei 2016, met rente en kosten, rekening houdend met gedane betalingen. De kantonrechter heeft de vordering bij vonnis van 24 juni 2016 integraal toegewezen.
1.3.
Na dit vonnis heeft [appellant] nog diverse malen een bedrag van € 489,56 aan de VVE overgemaakt ter zake van de verschuldigde servicekosten. [appellant] heeft in appel een excel-sheet overgelegd waarop zij heeft vermeld op welke data zij een betaling heeft gedaan en op welke maand elke afzonderlijke betaling van € 489,56 ziet:
- 5 juli 2016 : 1x € 489,56 t.a.v. juni 2016
- 17 aug. 2016 : 2x € 489,56 t.a.v. juli en augustus 2016
- 14 sept. 2016 : 1 x € 489,56 t.a.v. sept. 2016
- 20 okt. 2016 : 1 x € 489,56 t.a.v. okt. 2016
- 16 dec. 2016 : 1 x € 489,56 t.a.v. nov. 2016
- 21 dec. 2016 : 1 x € 489,56 t.a.v. dec. 2016
- 12 jan. 2017 : 1 x € 489,56 t.a.v. jan. 2017
- 7 maart 2017 : 2 x € 489,56 t.a.v. feb. en maart 2017
- 22 mei 2017 : 2 x € 489,56 t.a.v. april en mei 2017
- 21 aug. 2017 : 1 x € 489,56 t.a.v. juni 2017
- 27 sept. 2017 : 1 x € 489,56 t.a.v. juli 2017
- 11 nov. 2017 : 1 x € 489,56 t.a.v. aug. 2017
- 27 nov. 2017 : 1 x € 489,56 t.a.v. sept. 2017
- 3 jan. 2018 : 2 x € 489,56 t.a.v. okt. en nov. 2017
- 26 jan. 2018 : 2 x € 489,56 t.a.v. dec. 2017 en jan. 2018
- 29 jan. 2018 : 1 x € 489,56 t.a.v. feb. 2018
- 5 mrt. 2018 : 1 x € 489,56 t.a.v. maart 2018
- 3 april 2018 : 1 x € 489,56 t.a.v. april 2018
2. Bij inleidende dagvaarding van 9 augustus 2017 heeft de VVE (na wijziging van eis) gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [appellant] zal veroordelen om aan haar te betalen (een hoofdsom van € 1.589,90 ter zake van achterstallige servicekosten vanaf juni 2016 tot en met oktober 2017 + € 32,28 aan verschenen rente + € 200,64 aan buitengerechtelijke incassokosten =) een bedrag van € 1.822,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. [appellant] heeft verweer gevoerd en heeft gesteld dat er geen sprake was van een betalingsachterstand.
3. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
4. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vordering, met veroordeling van de VVE in de kosten van beide instanties. Voorts heeft [appellant] bij memorie van grieven een verbod gevraagd op de verdere tenuitvoerlegging van het hierboven onder 1.2. vermelde vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2016.
5. Met grieven 1 tot en met 3 betoogt [appellant] dat de VVE heeft gehandeld in strijd met de jegens haar leden in acht te nemen zorgvuldigheid en eisen van redelijkheid en billijkheid en dat de VVE onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar. [appellant] stelt dat de VVE zowel in de eerste procedure (zie onder 1.2.) als in de onderhavige procedure een apert onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en dat de VVE in augustus 2017 het gesprek had moeten aangaan over de op dat moment bestaande relatief geringe achterstand in plaats van haar opnieuw te dagvaarden en op kosten te jagen. Grief 4 bouwt op de voorgaande grieven voort en houdt in dat de VVE onrechtmatige dwang heeft toegepast door ter inleiding van de executie van het bestreden vonnis reeds de nodige stappen te nemen, zoals betekening van het vonnis, terwijl het duidelijk was althans had moeten zijn dat de inleidende vordering geenszins deugde en [appellant] al had aangegeven in hoger beroep te gaan.
6. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen. Daarbij zal het hof in aanmerking nemen hetgeen de VVE in eerste aanleg heeft aangevoerd, maar nieuwe stellingen van [appellant] gelden als onweersproken, nu de VVE verstek heeft laten gaan.
7. Voor zover de grieven van [appellant] verband houden met het vonnis van 24 juni 2016 falen zij. Dat vonnis ligt in dit geding immers niet ter beoordeling voor. Als [appellant] het niet eens was met dat vonnis, had zij daarvan in appel moeten gaan. Het hof laat de verwijten die [appellant] in dit verband uit daarom verder onbesproken en zal in deze procedure uitgaan van de juistheid van het vonnis van 24 juni 2016 en dus ook van de daarin neergelegde vaststelling dat [appellant] destijds een betalingsachterstand had. In de door [appellant] eerst in hoger beroep ingestelde vordering tot een verbod tot verdere tenuitvoerlegging van dat vonnis kan zij niet worden ontvangen, omdat niet voor het eerst in hoger beroep een vordering in reconventie kan worden ingesteld.
8. Uit de in appel door [appellant] overgelegde excel-sheet (zie onder 1.3.) blijkt dat ten tijde van de inleidende dagvaarding van 9 augustus 2017 (wederom) een betalingsachterstand bestond. Het moge zo zijn dat het “slechts” om twee maanden ging, zoals [appellant] opmerkt, maar daarbij miskent [appellant] dat dit niet de eerste betalingsachterstand was en dat zij bovendien in de periode van juni 2016 tot augustus 2017 ook regelmatig te laat had betaald. De VVE had er weliswaar voor kunnen kiezen om over de in augustus 2017 bestaande achterstand eerst het gesprek aan te gaan, maar zij was daartoe onder de gegeven omstandigheden niet verplicht, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de VVE en [appellant] mede beheerst. Bovendien had [appellant] zelf ook verdere kosten kunnen voorkomen door naar aanleiding van de dagvaarding direct de volledige schuld te voldoen.
9. Onjuist is de stelling dat de VVE in eerste aanleg een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, nog daargelaten de vraag welke consequentie [appellant] daaraan verbonden wil zien. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat gestandaardiseerde dagvaardingen als de onderhavige niet gemakkelijk te lezen zijn, maar uit de dagvaarding en de daarbij horende specificatie kan worden afgeleid dat de VVE niet het “absurd hoge” bedrag van € 6.980,19 vorderde (het in totaal verschuldigde bedrag over de periode van juni 2016 tot en met juli 2017), zoals [appellant] stelt, maar een veel lager bedrag, waarbij de VVE rekening hield met reeds gedane betalingen.
10. Uit de sheet blijkt dat [appellant] ten tijde van de memorie van grieven (mei 2018) inderdaad “bij” was met haar betalingen. Dit laat onverlet dat de VVE reden had om [appellant] te dagvaarden en dat de kantonrechter een juist vonnis heeft gewezen. Ten tijde van de dagvaarding bestond een achterstand en deze achterstand was nog niet ingelopen toen de zitting in eerste aanleg plaatsvond (op 17 oktober 2017) en ook niet toen het bestreden vonnis werd gewezen (op 8 december 2017). Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd, waarbij het hof zal verstaan dat de hoofdsom van € 1.589,90 tot betaling waarvan [appellant] bij het bestreden vonnis is veroordeeld inmiddels reeds is betaald, zodat duidelijk is dat dit bedrag niet opnieuw betaald hoeft te worden. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de kosten van het appel zal worden veroordeeld, welke kosten aan de zijde van de VVE op nihil worden bepaald.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 8 december 2017;
- verstaat dat de hoofdsom van € 1.589,90 tot betaling waarvan [appellant] bij het bestreden vonnis is veroordeeld, inmiddels is betaald;
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in haar vordering tot een verbod op de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2016;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de kant van de VVE op nihil begroot.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, M.Y. Bonneur en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.