1.18CGN heeft tegen NRC c.s. een klacht ingediend bij de Raad voor de Journalistiek. Deze Raad heeft op 31 januari 2018 onder meer het volgende overwogen:
“ (….)
Ad 4.[de klacht dat in het artikel onvolledige en suggestieve informatie is verstrekt, hof]
Kern van klaagsters bezwaar is dat ten onrechte niet is vermeld dat de brief van de Rabobank was geadresseerd aan (de later genoemde) [Z] en dat selectief uit die brief is geciteerd. Hierdoor zou - aldus klaagster - ten onrechte de indruk zijn gewekt dat de brief aan haar was gericht en een opzegging van haar bankrelatie betrof.
De Raad deelt dit standpunt niet. In de eerste zin van de bewuste passage is immers uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om een onderzoek van de bank naarhet netwerk
van de broeders. Voor de gemiddelde lezer is voldoende duidelijk dat de brief betrekking heeft op iemand die behoort tot dat netwerk en als 'oud-broeder' kan [Z] als zodanig worden beschouwd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat [geïntimeerde 3] en NRC ter zake journalistiek onzorgvuldig hebben gehandeld.
Ad 5.[de klacht dat [geïntimeerde 3] onvoldoende wederhoor heeft toegepast, hof]
In lijn met eerdere conclusies overweegt de Raad dat, als aan een betrokkene om een reactie wordt gevraagd, die betrokkene niet steeds vooraf volledig behoeft te worden geïnformeerd over de inhoud van de publicatie. Volstaan kan worden met duidelijk mee te delen, waarop het te geven commentaar betrekking moet hebben. Daarbij is de mate waarin een journalist opening van zaken moet geven afhankelijk van de aard van het te publiceren bericht.
Gelet op de inhoud van de reactie van klaagster moet worden geconcludeerd dat haar de strekking van de publicatie voldoende duidelijk moet zijn geweest en dat zij bovendien voldoende tijd heeft gehad om te reageren. Verder stelt de Raad vast dat de kern van de reactie is opgenomen in het artikel. [geïntimeerde 3] en NRC hebben op dit punt zorgvuldig gehandeld.
Ad 6[de klacht dat de berichtgeving in strijd met de waarheid is en tendentieus, hof]
Klaagster heeft met name bezwaar gemaakt tegen de kop: de bewering dat de Rabobank de bancaire relatie met haar verbreekt, is onjuist en bovendien pleegt zij geen fraude.
De Raad overweegt dat het journalistiek gebruikelijk is dat een artikel in de kop scherp wordt aangezet; een kop mag een vergroving van de inhoud van het bijbehorende artikel bevatten. De grenzen van journalistieke zorgvuldigheid worden alleen overschreden als de kop geen grond vindt in het artikel. Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit de toelichting van klaagster blijkt dat de bank na de eerdere artikelenreeks in NRC het voornemen heeft geuit de relatie met haar te willen beëindigen. In het artikel wordt de kop bovendien voldoende duidelijk genuanceerd. In het geheel bezien is met de kop geen zodanig vertekend beeld of onzorgvuldige weergave van de kwestie gegeven, dat daarmee journalistiek onzorgvuldig is gehandeld.
Voor zover klaagster heeft gesteld dat het artikel nog andere relevante onjuistheden bevat en
tendentieus is, onthoudt de Raad zich van een oordeel. Voor een weloverwogen oordeel is een bredere kennis van de feiten nodig dan waarover de Raad beschikt. Gezien de complexiteit van de kwestie kan de Raad geen gefundeerd oordeel geven zonder diepgaand feitenonderzoek, hetgeen echter mede door de houding van [geïntimeerde 3] en NRC niet mogelijk is. De procedure bij de Raad leent zich er niet voor dat de Raad een dergelijk feitenonderzoek buiten (een der) partijen om verricht.
(….)”
2. CGN vordert, kort samengevat en zakelijk weergegeven:
I. een bevel aan NRC c.s. tot het plaatsen van de in de dagvaarding opgenomen rectificatie ter zake van de beschuldigingen van kinderarbeid en fraude en ter zake van de verbreking van de relatie door Rabobank, op een wijze en binnen een termijn als in der dagvaarding omschreven;
II. een bevel aan NRC c.s. om de in de dagvaarding beschreven publicatie te verwijderen en blijvend niet langer voor publiek beschikbaar te doen zijn;
III. een bevel aan NRC c.s. om alle bij de eerdere publicaties uit 2016 op de website geplaatste privécommunicatie en daarbij behorende bijlagen te verwijderen en blijvend niet langer voor publiek beschikbaar te doen zijn;
IV. een bevel aan NRC c.s. om in de toekomst niet opnieuw te beweren dat de Rabobank haar relatie met CGN verbreekt en/of dat CGN zich schuldig maakt aan kinderarbeid en fraude en geen beschuldigingen van gelijke strekking te publiceren die onvoldoende feitelijke basis hebben en om bij toekomstige artikelen te vermelden dat CGN het niet eens is met de beschuldigingen in de artikelenreeks vanaf 28 oktober 2016, dat CGN daarom een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt en dat de beschuldigingen van kinderarbeid en fraude niet zijn bewezen en dat CGN daar nooit voor is veroordeeld;
V. een bevel om op het eerste schriftelijke verzoek van CGN of haar raadsman een kennisgeving van rectificatie te sturen naar elk medium dat refereert aan het NRC-nieuwsbericht over het verbreken van de relatie door de Rabobank;
VI. een bevel om Google en Bing te verzoeken hun zoekmachines zo in te stellen dat het artikel van 11/12 mei 2017 niet meer vindbaar zal zijn;
VII. de hoofdelijke veroordeling van NRC c.s. tot betaling van een dwangsom per overtreding van de onder I. t/m VI. vermelde bevelen;
VIII. met veroordeling van NRC c.s. in de proceskosten en nakosten, plus rente.
3. CGN voert ter onderbouwing van haar vorderingen aan dat sprake is van een onrechtmatige perspublicatie. Volgens haar maakt het artikel van 11/12 mei 2017 een inbreuk op haar recht op bescherming van haar goede naam als bedoeld in artikel 8 EVRM en weegt dit recht in dit geval zwaarder dan het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. In de kern komt het betoog van CGN erop neer dat de bewering “Rabobank verbreekt haar relatie” onjuist is en geen steun vindt in de feiten, dat bij de totstandkoming gebruik is gemaakt van ondeugdelijke bronnen, dat aan CGN onvoldoende gelegenheid is gegeven tot wederhoor en dat de reactie van CGN onvoldoende in het artikel is verwerkt. Ook verwijt CGN aan NRC c.s. dat zij in het artikel ten onrechte op één lijn wordt geplaatst met criminele organisaties en terrorismeverdachten.
4. Bij het bestreden vonnis zijn alle vorderingen afgewezen.
5. CGN vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van haar vorderingen. Met
grief 1betoogt CGN dat de voorzieningenrechter niet het juiste toetsingskader heeft toegepast. Volgens CGN komt haar een beroep toe op artikel 8 EVRM en moeten de artikelen 8 en 10 EVRM dus tegen elkaar worden afgewogen, waarbij de conclusie moet zijn dat artikel 8 EVRM in dit geval zwaarder weegt.
Grief 2luidt dat de voorzieningenrechter de passages in de context van het artikel als geheel had moeten beoordelen en niet elke passage afzonderlijk had moeten bekijken. Met
grief 3voert CGN aan dat er geen enkel bewijs is voor de bewering dat de Rabobank haar relatie met CGN verbreekt en dat de publicatie dus geen grond vindt in de feiten.
Grieven 4 tot en met 6houden in dat [geïntimeerde 3] geen gebruik heeft gemaakt van deugdelijke bronnen. Met
grief 7betoogt CGN dat [geïntimeerde 3] onvoldoende wederhoor heeft toegepast en de reactie van CGN onvoldoende in het artikel van 11/12 mei 2017 heeft verwerkt.
Grief 8is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de vorderingen II en III niet-ontvankelijk te verklaren voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de publicaties uit 2016, dit omdat in zoverre het spoedeisend belang ontbreekt. CGN merkt uitdrukkelijk op dat vordering II uitsluitend ziet op het artikel van 11/12 mei 2017. CGN voert voorts aan dat vordering III betrekking heeft op de publicatie van een groot aantal vertrouwelijke stukken en dat de vraag of die stukken verwijderd moeten worden een separate individuele toets op basis van artikel 8 EVRM vergt. Volgens CGN is in zoverre wel degelijk sprake van een spoedeisend belang.
Grief 9, tot slot, betreft de toewijsbaarheid van de vorderingen jegens [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] in privé.
Reikwijdte van dit geding: uitsluitend artikel 11/12 mei 2017. Spoedeisend belang. Grief 8
6. Onbestreden is dat ter zake van de eerdere NRC-publicaties uit 2016 geen sprake is van een spoedeisend belang. CGN heeft echter expliciet verklaard dat in dit geding uitsluitend de (on)rechtmatigheid van het artikel van 11/12 mei 2017 ter beoordeling voor ligt, en dus niet tevens de (on)rechtmatigheid van die eerdere publicaties uit 2016. In het artikel van 11/12 mei 2017 wordt verwezen naar de in die eerdere publicaties neergelegde beschuldigingen, te weten de beschuldigingen van belastingontwijking, fraude, kinderarbeid, het schenden van de Arbeidstijdenwet en het zichzelf via belastingparadijzen verrijken door de leiders van de Noorse broeders met geld dat door de aanhangers wereldwijd is afgestaan. De voorzieningenrechter heeft hieromtrent het volgende overwogen (alinea 4.12 van het bestreden vonnis):
“De vraag of die beschuldigingen in de publicaties door NRC mochten worden gedaan valt buiten het bestek van dit kort geding. De CGN heeft aangekondigd hierover een bodemprocedure te willen beginnen. Voor zover de CGN stelt dat het verwijzen naar die beschuldigingen in dit artikel onrechtmatig is, wordt dit verworpen. De (on)rechtmatigheid van het verwijzen naar een beschuldiging kan niet los van de juistheid van de beschuldiging als zodanig worden beoordeeld. Daarvoor ontbreekt echter, als eerder vermeld, het spoedeisend belang.”CGN heeft hiertegen geen grief gericht. Dit betekent dat het hof niet inhoudelijk zal ingaan op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd omtrent de (on)juistheid van bedoelde beschuldigingen en dat de enkele verwijzing in het artikel van 11/12 mei 2017 naar die eerder, in 2016 geuite beschuldigingen geen grond kan zijn voor toewijzing van (één van) de vorderingen. Het hof voegt hier volledigheidshalve aan toe dat geen sprake is van nieuwe beschuldigingen.
7. CGN stelt dat vorderingen I en II alleen betrekking hebben op het artikel van 11/12 mei 2017. Dit laat naar het oordeel van het hof onverlet dat bij de vordering I op dit moment geen voldoende (spoedeisend) belang meer bestaat. Zelfs indien geen rekening wordt gehouden met de vertraging die is veroorzaakt doordat het pleidooi in appel op verzoek van NRC c.s. is verplaatst van een dag in januari 2019 naar 18 april 2019, is sinds de publicatie van het artikel in mei 2017 te veel tijd is verstreken om te kunnen aannemen dat CGN op dit moment nog voldoende (spoedeisend) belang heeft bij een rectificatie. Daarbij verdient nog opmerking dat de onderhavige appelprocedure tegen het vonnis van 31 juli 2017 pas is aangebracht in april 2018.
8. Nu CGN expliciet stelt dat ook vordering II (verwijdering) alleen betrekking heeft op het artikel van 11/12 mei 2017, bestrijdt grief 8 op zich terecht het oordeel van de voorzieningenrechter dat vordering II niet-ontvankelijk is voor zover deze vordering ziet op publicaties uit 2016. Mogelijk heeft CGN bij deze vordering voldoende spoedeisend belang, nu CGN tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft verklaard nog steeds last te hebben van het artikel op de website van NRC, omdat derden die belangstelling hebben voor CGN bij googelen op dat artikel stuiten. NRC betwist echter ook in zoverre het bestaan van een voldoende spoedeisend belang. Naar het oordeel van het hof kan dit geschilpunt verder in het midden blijven, gelet op hetgeen het hof hierna oordeelt over rechtmatigheid van de publicatie.
9. Grief 8 faalt voor zover deze inhoudt dat er spoedeisend belang bestaat bij vordering III (verwijdering stukken). De stukken waarop die vordering ziet zijn immers onlosmakelijk verbonden met de artikelen uit 2016. Het zijn stukken die zijn besproken in die artikelen uit 2016 en die NRC gelijktijdig met die artikelen op haar website heeft geplaatst, onder meer om de betrouwbaarheid van die artikelen te vergroten en om de lezer in staat te stellen de inhoud daarvan te verifiëren. Dat brengt mee dat een beoordeling van de rechtmatigheid van de openbaarmaking van die stukken een de beoordeling van de rechtmatigheid van de artikelen uit 2016 vergt. Dat – zoals CGN zelf uitdrukkelijk heeft opgemerkt – de beoordeling van de artikelen uit 2016 zich niet leent voor een kort geding procedure vanwege de veelheid en complexiteit van de beschuldigingen en vanwege het tijdsverloop sinds het eerste artikel, geldt daarom ook voor de beoordeling van de verwijdering van de stukken.
Toetsingskader – grieven 1 en 2
10. Voorop staat dat in een geschil als het onderhavige, waarin de rechtmatigheid van een publicatie centraal staat, de verschillende passages van de publicatie niet los van elkaar, maar in onderlinge samenhang en bezien in de gehele context, moeten worden beoordeeld. CGN voert dit terecht aan (grief 2). De voorzieningenrechter heeft dit uitgangspunt overigens ook niet miskend.
11. NRC c.s. beroept zich op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. CGN beroept zich op haar beurt op artikel 8 EVRM. Partijen twisten over de vraag of een rechtspersoon als CGN ter onderbouwing van haar vorderingen een beroep toekomt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde “recht op bescherming van eer en goede naam”. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft deze vraag nog niet (expliciet) beantwoord. In 2002 heeft het EHRM wel bepaald dat het eveneens in artikel 8 EVRM neergelegde “recht op respect voor iemands woning/domicilie” ook geldt voor rechtspersonen (EHRM 16/4/02, nr. 37971/97, ECLI:CE:ECHR:2002:0416JUD003797197, AB 2002/277, Colas Est), maar de vraag of de reputatie van een bedrijf onder het begrip privéleven van artikel 8 EVRM valt, heeft het EHRM in 2014 in het midden gelaten (EHRM 2/9/14, nr. 32783/08, ECLI:CE:ECHR:2014:0902DEC003278308, Firma EDV Für Sie). NRC meent dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en heeft voorts ten verwere aangevoerd dat het recht op bescherming tegen reputatieschade hoe dan ook (dus ook bij privépersonen) slechts in uitzonderlijke gevallen onder het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM valt en dat dit alleen het geval is bij een ernstige aanval op iemands reputatie omdat alleen dan sprake kan zijn van een inbreuk op het persoonlijke genot van het recht op respect voor het privéleven van iemand.
12. Het hof laat deze discussie om proceseconomische redenen verder buiten beschouwing en gaat er hierna veronderstellenderwijs van uit dat CGN in dit geding een beroep kan doen op artikel 8 EVRM. Dit betekent dat sprake is van een botsing tussen twee fundamentele rechten, te weten enerzijds het recht op eer en goede naam en op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds het recht op vrijheid van meningsuiting, of anders gezegd: enerzijds het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen en anderzijds het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. In het kader van het recht op vrijheid van meningsuiting komt daarbij aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe, gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen en anderzijds het recht van het publiek informatie en ideeën te ontvangen. Welk van deze twee belangen het zwaarste weegt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Zo heeft de Hoge Raad als in aanmerking te nemen omstandigheden genoemd:
de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
de ernst — bezien vanuit het algemeen belang — van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
e inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a – c genoemde factoren;
de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op succes bereikt had kunnen worden;
een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen.
Deze opsomming is niet limitatief: alle relevante omstandigheden moeten worden meegewogen. Zo heeft CGN nog gewezen op g) de aard van het medium, de omvang van het ontvangende publiek en het gezag van degene van wie de uitlating afkomstig is en h) de vraag of gehandeld is conform de journalistieke richtlijnen.
Bij de afweging komt niet in beginsel voorrang toe aan het ene of het andere recht. Dit brengt mee dat de toetsing in één keer dient te geschieden, waarbij het oordeel dat één van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op dat andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het tweede lid van de in het geding zijnde artikelen.
13. Tegen deze achtergrond overweegt het hof het volgende.
Rectificatie / verwijdering artikel 11/12 mei 2017 – grieven 3 tot en met 7
14. NRC is een gezaghebbende krant met een groot bereik. NRC c.s. dient zich bewust te zijn van de verantwoordelijkheid die dit met zich brengt waar het gaat om de zorgvuldigheid van haar berichtgeving. Vaststaat dat de relatie tussen de Rabobank en CGN op 11 mei 2017 nog niet was verbroken en dat [geïntimeerde 3] dit wist. Vaststaat echter ook dat de Rabobank op 11 mei 2017 wel het voornémen had de relatie met CGN te verbreken. Dit is niet betwist en het blijkt ook onomstotelijk uit de e-mails van de (advocaten van de) Rabobank van 3 mei 2017, 12 mei 2017 en 1 juni 2017 aan CGN (zie hierboven onder 1.15. – 1.17).
15. De kop
(“Rabo stopt met Noorse broeders”) en de eerste zin van het artikel van 11 mei 2017 (
“Rabobank verbreekt haar relatie met de Noorse broeders”) kunnen de (onjuiste) indruk wekken dat destijds reeds sprake was van een voldongen feit. [geïntimeerde 3] heeft in die eerste zin de door de anonieme contactpersoon voorgestelde wijziging (
“verbreekt”vervangen door
“wil….verbreken”) niet overgenomen. CGN voert aan dat de gemiddelde krantenlezer (alleen) de krantenkoppen leest, maar wat daar ook van zij, de kop is niet de meetlat voor de onrechtmatigheid van het hele artikel. Een kop mag scherp worden aangezet en een vergroving van de inhoud van het bijbehorende artikel bevatten (vgl. de conclusie van de Raad voor de Journalistiek, hierboven onder 1.18). Het hof is met de voorzieningenrechter (en de Raad voor de Journalistiek) van oordeel dat de door de kop en eerste zin van de inleiding gewekte (onjuiste) indruk voldoende wordt genuanceerd en gecorrigeerd in de rest van het artikel. Direct na de hiervoor bedoelde eerste zin staat immers dat de Rabobank een eind
wilmaken aan de relatie. Voorts is aan het eind van het artikel de kern van de reactie van CGN verwerkt, te weten dat Rabobank met CGN in gesprek wil en dat de bank heeft laten weten dat een gesprek niet betekent dat zij de relatie zal verbreken. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 3] voldoende gelegenheid heeft gegeven voor wederhoor en de reactie adequaat heeft verwerkt (vgl. wederom de conclusie van de Raad voor de Journalistiek op dit punt, hierboven onder 1.18.).
16. Een gemiddelde lezer zal na lezing met gemiddelde aandacht van het gehele artikel concluderen dat de Rabobank
voornemensis de relatie met de Noorse Broeders te verbreken en dat dit besluit (dit woord is door de anonieme contactpersoon – volgens CGN de woordvoerder van de Rabobank – toegevoegd) is genomen na berichtgeving in de NRC. Dit is feitelijk juist. De vermelding in het artikel dat het verbreken van de bancaire relatie een vergaande maatregel is die ook wordt toegepast bij criminele organisaties en terrorismeverdachten, is eveneens feitelijk juist en niet onnodig diffamerend. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat al eerder kritische berichten over CGN en aan haar gelieerde entiteiten waren gepubliceerd, ook door andere media dan NRC Media, en dat het onderhavige artikel een bijdrage kon leveren aan het maatschappelijke debat. Wat betreft de klacht van CGN dat in het artikel ten onrechte niet is vermeld dat de brief waaruit in het artikel is geciteerd, niet is gericht aan CGN, maar aan het onder 1.4. bedoelde bestuurslid van HMC, sluit het hof zich aan bij hetgeen de Raad voor de Journalistiek daarover heeft overwogen (zie hierboven onder 1.18.).
Overigens zij nog opgemerkt dat het artikel niet alleen op CGN zag, maar ook op aan haar gelieerde entiteiten. CGN heeft in appel niet gesteld dat de Rabobank haar relatie met geen enkele van die entiteiten heeft verbroken (dan wel bezig is die relatie in overleg te verbreken).
17. Gelet op het voorgaande is het niet nodig om in te gaan op de discussie over de deugdelijkheid van de gebruikte bronnen. Ten overvloede merkt het hof op dat indien juist is de stelling van CGN dat de anonieme contactpersoon van [geïntimeerde 3] in feite de woordvoerder van de Rabobank is, de van die persoon verkregen informatie dus betrouwbaar kan worden geacht. Het hof voegt daaraan toe dat [geïntimeerde 3] de reactie op 11 mei 2017 in de middag, inhoudende
“ok, dank voor de update”(zie hierboven onder 1.10.), wel degelijk in redelijkheid mocht opvatten als goedkeuring van de toegezonden, aangepaste tekst van de inleiding, dus inclusief de eerste zin.
18. Met inachtneming van de onder 12 weergegeven maatstaf concludeert het hof dat geen sprake is van een onrechtmatige perspublicatie. Het belang van CGN bij rectificatie / verwijdering van het artikel weegt dus niet zwaarder dan het belang van NRC c.s. bij respectering van de persvrijheid. De vorderingen I en II zijn daarom terecht afgewezen. Daarnaast bestaat bij vordering I ook geen voldoende (spoedeisend belang). Hierboven is reeds overwogen dat dit ook geldt voor vordering III. Tegen de afwijzing van vorderingen IV tot en met VIII zijn geen afzonderlijke grieven gericht.
Vorderingen jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] – grief 9
19. Nu geen sprake is van een onrechtmatige perspublicatie, zijn de vorderingen ook jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in privé niet toewijsbaar. Ten overvloede overweegt het hof dat de vorderingen jegens hen hoe dan ook niet toewijsbaar zouden zijn geweest. NRC c.s. heeft er terecht en onweersproken op gewezen dat alleen NRC Media kan rectificeren en verwijderen.
20. De conclusie luidt dat het appel geen succes heeft en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. CGN zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in appel worden veroordeeld, inclusief de nakosten. Conform de vordering van NRC c.s. zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.