ECLI:NL:GHDHA:2019:2644

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
200.263.482/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot opleggen van een schuldregeling in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, hebben appellanten op 29 juli 2019 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2019. Dit vonnis wees hun verzoek af om [geïntimeerde 1] en Nuon te bevelen in te stemmen met een door hen aangeboden schuldregeling, zoals bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet voldoende hadden gedaan om de adresgegevens van [geïntimeerde 1] te achterhalen, waardoor deze niet in staat was om kennis te nemen van het verzoek en niet gehoord kon worden. De rechtbank concludeerde dat de belangen van [geïntimeerde 1] zwaarder wogen dan die van de appellanten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 september 2019 hebben de appellanten hun standpunt toegelicht, bijgestaan door hun advocaat en een beschermingsbewindvoerder. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het belang van de schuldeisers, in dit geval [geïntimeerde 1] en Nuon, werd benadrukt. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij zich tot het uiterste hadden ingespannen om de adresgegevens van [geïntimeerde 1] te achterhalen, wat leidde tot de conclusie dat deze niet gedwongen kon worden om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.

Het hof oordeelde dat er geen onevenredigheid bestond tussen de belangen van de appellanten en die van de schuldeisers, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de rechten van schuldeisers in het kader van schuldregelingen en de noodzaak voor schuldenaren om alle mogelijke inspanningen te leveren om hun schuldeisers te informeren en te betrekken in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.263.482/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/573252/FT EA 19/693-695
arrest van 10 september 2019
inzake

1.[appellant], en

2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: de man, de vrouw, en tezamen: appellanten,
advocaat: mr. N.C. van Bellen te Rotterdam.
tegen

1.[geïntimeerde 1],

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1], en
2.
Nuon Sales Nederland, vertegenwoordigd door Aedizon Gerechtsdeurwaarders B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: Nuon,
geïntimeerden.
Het geding
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 29 juli 2019, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2019, waarbij hun verzoek om [geïntimeerde 1] en Nuon te bevelen om in te stemmen met een door hen aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) is afgewezen. Appellanten verzoeken het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en alsnog het verzoek tot een gedwongen schuldregeling toe te wijzen. Bij brief van 2 september 2019 zijn nog producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Verschenen zijn: appellanten, bijgestaan door hun advocaat, [beschermingsbewindvoerder] (beschermingsbewindvoerder) en [medewerker Aedizon] (Aedizon Gerechtsdeurwaarders) namens Nuon.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Appellanten hebben 29 juli 2019 bij de rechtbank tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingediend om [geïntimeerde 1] en Nuon op de voet van artikel 287a lid 1 Fw te bevelen in te stemmen met de door hen aangeboden schuldregeling.
2. De rechtbank heeft het verzoek van appellanten afgewezen en daarbij - kort samengevat – het volgende overwogen. De vordering van [geïntimeerde 1] betreft een loonvordering. Aan deze vordering ligt een vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 27 november 2015 ten grondslag. In dit vonnis is voor recht verklaard dat het ontslag op staande voet, dat de man [geïntimeerde 1] op 25 april 2013 heeft gegeven, nietig is en is de man hoofdelijk veroordeeld tot loondoorbetaling. De rechtbank gaat er van uit dat nu appellanten een gezamenlijke schuldenlijst hebben ingeleverd met daarop de schuld aan [geïntimeerde 1], zij beiden in persoon als schuldenaar van de schuld [geïntimeerde 1] kunnen worden aangemerkt. Nu appellanten geen rechtsmiddel hebben ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2015 gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. Dit betekent dat sprake is van een verwijtbare schuld aan [geïntimeerde 1]. De enkele stelling van appellanten dat zij niet goed zouden zijn bijgestaan en - drie jaar na dato - een klacht hebben ingediend bij de Orde van Advocaten, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van appellanten had gelegen om alles in het werk te stellen om - onder meer - de schuld aan [geïntimeerde 1] in te lossen. In plaats daarvan zijn zij in maart 2016 naar Turkije vertrokken met als gevolg dat niet alleen de schuld aan [geïntimeerde 1] onbetaald is gebleven, maar appellanten ook verder in de financiële problemen zijn gekomen. Niet valt in te zien dat zij de financiële gevolgen van hun keuzes door middel van een dwangakkoord op [geïntimeerde 1] zouden moeten kunnen afwentelen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [geïntimeerde 1] als weigerende (althans niet-instemmende) schuldeiser zwaarder wegen dan die van appellanten of de overige schuldeisers.
3. De grieven van appellanten hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof hebben appellanten hun standpunt toegelicht.
4. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
5. Bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een schuldregeling in het kader van artikel 287a Fw neemt het hof als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat deze schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Nu de aangeboden regeling voorziet in een aanzienlijk lagere uitkering dan de volledige vordering, in dit geval 1,68 % op het preferente gedeelte en
0,84 % op het concurrente gedeelte van schuldenlast en de vorderingen van de [geïntimeerde 1] en Nuon gezamenlijk 32,15 % vormen van de schuldenlast, is het belang van [geïntimeerde 1] en Nuon bij weigering van die regeling gegeven.
6. Uitgangspunt is voorts dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling.
Appellanten hebben aangevoerd dat de vordering van [geïntimeerde 1], zoals opgegeven op de crediteurenlijst gevoegd bij het verzoekschrift, niet juist is. Volgens appellanten bedraagt de vordering niet € 57.376,-, maar hooguit circa € 13.000,-. [geïntimeerde 1] is, evenals in eerste aanleg, niet ter zitting verschenen. [geïntimeerde 1] is daartoe ook niet behoorlijk opgeroepen, omdat haar adresgegevens nog steeds ontbreken. Appellanten hebben het hof desgevraagd meegedeeld dat zij de voormalige advocaat en de voormalige gemachtigde van [geïntimeerde 1] hebben verzocht om de adresgegevens, maar dat zij die gegevens niet hebben kunnen achterhalen. Het hof is van oordeel dat appellanten zich hiermee niet tot het uiterste hebben ingespannen om de adresgegevens van [geïntimeerde 1] te achterhalen. Nu [geïntimeerde 1] geen kennis heeft kunnen nemen van het verzoek van appellanten tot het opleggen van een schuldregeling en zij ook niet is gehoord omtrent dat verzoek, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde 1] niet kan worden gedwongen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
7. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat zich tussen de belangen van appellanten en de instemmende schuldeisers enerzijds en [geïntimeerde 1] en Nuon anderzijds niet een zodanige onevenredigheid voordoet die noopt tot oplegging van de verzochte gedwongen schuldregeling. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd. Wat meer of anders is aangevoerd, kan in het kader van het onderhavige verzoek niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, D. Wachter en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.