ECLI:NL:GHDHA:2019:264

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
200.244.752/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Oekraïne en de waarborgen van mensenrechten in detentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van de appellant aan Oekraïne. De appellant, die gedetineerd was in Nederland, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag die zijn uitlevering toelaatbaar had verklaard. De appellant voerde aan dat zijn uitlevering in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 19 van het Handvest van de Europese Unie, omdat hij vreesde voor onmenselijke of vernederende behandeling in Oekraïne.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitlevering toelaatbaar was, maar de appellant stelde dat de detentieomstandigheden in Oekraïne zorgwekkend waren en dat hij niet voldoende garanties had dat zijn mensenrechten zouden worden gerespecteerd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de zorgen van de appellant over de detentieomstandigheden in Oekraïne niet voldoende onderbouwd waren. Het hof oordeelde dat de garanties die door de Oekraïense autoriteiten waren gegeven, voldoende waren om te waarborgen dat de appellant niet aan een behandeling zou worden blootgesteld die in strijd is met het EVRM.

Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van mensenrechten bij uitleveringsprocedures, maar ook dat niet elke zorg over detentieomstandigheden automatisch leidt tot een verbod op uitlevering. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk rondom uitleveringen en de bescherming van mensenrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.244.752/01
Rolnummer rechtbank : C/09/554174/KG ZA 18/561

arrest van 8 januari 2019

inzake

[appellant] ,

thans gedetineerd in de PI […] te […] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S.I. Soekarman te Delft,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Het geding

Bij spoedappeldagvaarding van 1 augustus 2018 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen op 25 juli 2018 in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, team handel. [appellant] heeft 3 grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden. Op 26 november 2018 hebben partijen hun standpunten doen bepleiten, [appellant] door mr. Soekarman en de Staat door mr. Van Asperen, beiden aan de hand van pleitnota’s.
Tot slot is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
1.1
[appellant] is op 8 januari 2017 in Den Haag aangehouden, omdat hij internationaal gesignaleerd stond in verband met handel in verdovende middelen. [appellant] verblijft sindsdien in uitleveringsdetentie.
1.2
Bij brief van 25 januari 2017 heeft het parket van de Procureur-Generaal van Oekraïne een uitleveringsverzoek aan de Nederlandse autoriteiten toegezonden. De uitlevering wordt gevraagd in verband met strafvervolging ter zake van verdenking van smokkel van een psychotrope stof in zeer grote hoeveelheid, in georganiseerd verband.
1.3
In het uitleveringsverzoek staat (onder meer en voor zover nu relevant) vermeld dat indien [appellant] tot een gevangenisstraf zal worden veroordeeld, wordt gegarandeerd dat de bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zullen worden nageleefd, dat [appellant] niet aan handelingen die gevaar voor zijn lichamelijke of geestelijke onschendbaarheid vormen zal worden onderworpen, dat de omstandigheden van het gevangenhouden niet onmenselijk of vernederend zullen zijn en dat [appellant] vrije toegang zal krijgen tot voldoende gezondheidszorg binnen en zo nodig buiten de penitentiaire inrichting. Verder staat in het verzoek vermeld dat Nederlandse functionarissen van de diplomatieke vertegenwoordiging of de consulaire instantie in Oekraïne [appellant] in de plaats van bewaring kunnen bezoeken, dat deze bezoeken niet aan controle onderworpen zijn, dat [appellant] zich altijd tot deze vertegenwoordigers kan richten en dat deze vertegenwoordigers bij de overheidsinstanties van Oekraïne informatie betreffende het strafrechtelijk onderzoek kunnen inwinnen en aanwezig kunnen zijn bij de behandeling van de strafzaak. Ook vermeldt het verzoek dat [appellant] tijdens het vooronderzoek en de strafrechtelijke procedure, als de rechtbank een bewaring heeft bevolen, in de cellencomplexen van het Ministerie van Justitie van Oekraïne wordt vastgehouden en in geval van veroordeling in een penitentiaire inrichting van het Ministerie van Justitie. De werkwijze in deze instellingen is gebaseerd op de nalevering van de relevante internationale verdragen, aldus het verzoek.
1.4
Bij uitspraak van de uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2017 is de uitlevering van [appellant] aan Oekraïne toelaatbaar verklaard. In de procedure bij de uitleveringskamer heeft [appellant] een beroep gedaan op artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). De uitleveringskamer heeft dit opgevat als een beroep op de artikelen 3 en 6 EVRM en heeft vervolgens geoordeeld dat van een voltooide schending van artikel 3 EVRM geen sprake is en dat niet kan worden vastgesteld dat een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt. Onder deze omstandigheden is het, zo wordt in de uitspraak overwogen, niet aan de uitleveringskamer maar aan (destijds:) de Minister van Veiligheid en Justitie (thans: de Minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Minister) om te beoordelen of het beroep op genoemde artikelen aan uitlevering in de weg moet staan. De uitleveringskamer heeft derhalve het beroep van [appellant] op dit punt verworpen.
1.5
Bij advies van 31 augustus 2017 heeft de uitleveringskamer aan de Minister bericht dat zij de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard. De uitleveringskamer adviseert de Minister in de overwegingen bij de beslissing of de uitlevering ook daadwerkelijk kan worden toegestaan te betrekken - kort samengevat - de slechte behandelingen en detentieomstandigheden die in het rapport van 19 juni 2017 van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment of Punishment (hierna: CPT) naar voren komen. Tevens wijst de uitleveringskamer erop dat ook in het Human Rights Report 2016 van het United States Department of State melding wordt gemaakt van slechte behandelingen en folteringen door politiebeambten van personen die van hun vrijheid waren beroofd en dat in tijdelijke detentiefaciliteiten vaak geen goede sanitaire voorzieningen en adequate medische faciliteiten blijken te zijn. De uitleveringskamer acht dit zeer zorgelijk, te meer omdat veel van de problemen lijken te zien op hetgeen plaatsvindt bij de politie, terwijl door Oekraïne de uitlevering is gevraagd in verband met strafvervolging en [appellant] zich mogelijk in zo'n positie zal komen te bevinden.
1.6
[appellant] heeft tegen de uitspraak van de uitleveringskamer van 31 augustus 2017 beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 23 februari 2018 heeft de Hoge Raad dit beroep verworpen. Daarbij heeft de Hoge Raad, voor zover nu relevant, als volgt overwogen:
“(…)
3.4.
De Rechtbank heeft het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon opgevat als een beroep op een dreigende schending van artikel 3 EVRM alsmede als een beroep op een dreigende schending van artikel 6 EVRM. Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven toelichting bij art. 19, tweede lid, Handvest inhoudt dat die bepaling correspondeert met artikel 3 EVRM.
(…)”
1.7
Bij brief van 27 maart 2018 heeft de Minister bij de Procureur-Generaal van Oekraïne nadere inlichtingen ingewonnen. De Minister heeft er daarbij op gewezen dat de uitleveringskamer zorgen heeft geuit met betrekking tot het rapport van de CPT naar aanleiding van haar bezoek aan Oekraïne in 2016 en in het bijzonder
"with regard to detention conditions in pre-trial detention, and treatment of detainees by police officers". De Minister heeft gevraagd om nadere informatie over waar [appellant] na zijn uitlevering zal worden gedetineerd, wat de detentieomstandigheden zullen zijn en of die in overeenstemming zullen zijn met het EVRM. Verder heeft de Minister gevraagd om een garantie dat de behandeling van [appellant] door
"Ukranian police officials"niet zal leiden tot een schending van artikel 3 EVRM.
1.8
Bij brief van 16 april 2018 heeft de Procureur-Generaal van Oekraïne als volgt aan
de Minister bericht:
“(…)
The Prosecutor General's Office of Ukraine as the central authority of Ukraine for extradition of persons at the stage of pre-trial investigation hereby guarantees anew that in the event of extradition of [appellant] to Ukraine during the pre-trial investigation, the trial, and in case of imposition of punishment related to deprivation of liberty (i.e., custodial sanction), he will be held in pre-trial detention facilities of the Administration of the State Penal Enforcement Service of Ukraine whose activities are based on the implementation of requirements of the European Convention on Human Rights and Fundamental Freedoms of 1950, and the European Prison Rules adopted by the Committee of Ministers of the Council of Europe.
With regard to the reference made by the Netherlands Court to the report of the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or
Punishment (CPT) concerning Ukraine dated 19.06.2017, let me urge upon the following.
When applying to foreign countries with requests for extradition, the Prosecutor General's
Office of Ukraine always provides the requested Parties with guarantees of observing the
rights of the wanted persons, in particular the requirements of Article 3 of the Convention
for the Protection of Human Rights and Fundamental freedoms of 1950. During all the time
of cooperation in the field of extradition with foreign partners, not a single person extradited to Ukraine has been subjected to torture or ill-treatment. This was achieved due to the close monitoring by the Prosecutor General’s Office of Ukraine with regard to exactly those offenders who had been extradited by foreign states.
The Prosecutor General's Office of Ukraine, when providing the guarantees for the observance of the rights of [appellant] , understands that, in the event of non-compliance (although this is totally excluded), not a single person would be extradited from the Kingdom of the Netherlands to Ukraine, and the image of the Prosecutor General's Office of Ukraine in the field of extradition would be lost.
For checking purposes meeting the guarantees given, the Ukrainian party also guarantees that officials of the diplomatic mission or the consular institution of the Kingdom of the Netherlands in Ukraine will have the possibility to attend [appellant] under custodial circumstances, and that those meetings will not be subject to control.
The extradited person will be able to apply at any time to those representatives, who will have the possibility to obtain from the state authorities of Ukraine information concerning the status of the criminal proceedings and be present at the trial on the merits.
(...)"
1.9
Bij beschikking van 14 mei 2018 heeft de Minister de verzochte uitlevering aan Oekraïne toegestaan. De Minister heeft daarbij, voor zover nu relevant, het volgende overwogen:
(…)
4.4.
De Minister neemt in overweging dat de raadsman niet voldoende heeft aangetoond dat juist nu voor de opgeëiste persoon sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM. De zorgen die zijn geuit door de raadsman over de algemene detentieomstandigheden in Oekraïne, hebben de Minister ertoe gebracht om hierover navraag te doen bij de Oekraïense autoriteiten.
4.5.
Bij brief van 16 april 2018 hebben de Oekraïense autoriteiten de Minister geïnformeerd dat de opgeëiste persoon gedetineerd zal worden in overeenstemming met alle door Oekraïne geratificeerde nationale en internationale verplichtingen ten aanzien van de behandeling van gevangenen, meer specifiek met artikel 3 van het EVRM. In het geval van een voorarrest zal de opgeëiste persoon worden vastgehouden in de "pre-trial detention facility in Lutsk".
4.5.
Op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel is hiermee naar het oordeel van de Minister voldoende gewaarborgd dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering aan Oekraïne niet aan een behandeling zal worden blootgesteld die strijdig is met artikel 3 EVRM.
(…)”
2. [appellant] vordert in dit geding een verbod aan de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, om [appellant] aan de Oekraïne uit te leveren, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vordering. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van [appellant] op artikel 19 lid 2 Handvest ten aanzien van een met dat artikel strijdige behandeling geen andere toets oplevert dan een beroep op artikel 3 EVRM. [appellant] voert aan dat de artikelen niet dezelfde inhoud en reikwijdte hebben. Volgens hem ziet artikel 19 lid 2 Handvest specifiek op de uitlevering en biedt dat artikel een ruimere bescherming. [appellant] stelt dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) blijkt dat indien een beroep wordt gedaan op artikel 19 lid 2 Handvest en gesteld wordt dat sprake is van een dreigende schending van dat artikel, aan de hand van betrouwbare bronnen moet worden onderzocht of de dreiging reëel is. Indien dat het geval is, mag niet worden uitgeleverd. Grief 2 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat inderdaad sprake is van een reëel risico dat [appellant] bij uitlevering wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 19 lid 2 Handvest. [appellant] verwijst naar het hierboven (onder 1.5.) reeds genoemde rapport van het CPT van 19 juni 2017 en de eveneens reeds genoemde Human Rights Reports van 2016 en 2017. Daarnaast verwijst hij naar het jaarrapport van Amnesty International 2017/2018. Volgens [appellant] blijkt hieruit dat het niet gaat om incidenten, maar om een wijdverbreide slechte behandeling van gedetineerden die bovendien in de loop van de jaren nauwelijks is verbeterd. De kans dat [appellant] ook aan zo’n behandeling wordt onderworpen is des te groter, aldus [appellant] , omdat hij zal worden geplaatst in het detentiecentrum te Lutsk. Volgens het laatste Human Rights Report is aldaar een gevangene in november 2017 door gevangenisbewaarders doodgeslagen. Grief 3 is gericht tegen het oordeel dat de gegeven garanties voldoende zijn.
5. Het hof overweegt als volgt.

De maatstaf; artikel 3 EVRM respectievelijk artikel 19 lid 2 Handvest (grief 1)

6. Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Artikel 19 lid 2 Handvest houdt in dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar of uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Het klopt dat artikel 3 EVRM een algemene verbodsbepaling is en dat artikel 19 lid 2 Handvest specifiek ziet op (uitzettingen en) uitleveringen. Toegespitst op uitleveringen levert artikel 3 EVRM echter wel dezelfde toets op, zo blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM en die van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
7. In dat verband is ook de toelichting op artikel 19 lid 2 Handvest van belang:
“Lid 2 neemt de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens over met betrekking tot artikel 3 van het EVRM (zie Ahmed tegen Oostenrijk, arrest van 17 december 1996, Jurispr. 1996-VI, blz. 2206, en Soering, arrest van 7 juli 1989).”
Bovendien bepaalt artikel 52 lid 3 Handvest, eerste zin:
“Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. (….)”
In de toelichting bij dit artikel worden de artikelen van het Handvest opgesomd met zelfde inhoud en reikwijdte als de daarmee corresponderende artikelen van het EVRM. Uit die lijst blijkt dat artikel 19 lid 2 Handvest correspondeert met artikel 3 zoals dat door het EHRM wordt geïnterpreteerd.
8. Het is juist dat artikel 52 lid 3 Handvest vervolgt met:
“Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt". Echter, het feit dat het Handvest ruimere bescherming kán bieden wil niet zeggen dat dit altijd zo is. Dat artikel 19 lid 2 Handvest een ruimere bescherming biedt dan artikel 3 EVRM, volgt niet uit de tekst van artikel 19 lid 2 Handvest, noch uit de toelichting op dat artikel, noch uit de jurisprudentie van het HvJEU.
9. [appellant] heeft nog gewezen op de arresten van 6 september 2016 respectievelijk 6 september 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) inzake Petruhhin (C-182/15, ECLI:EU:2016:630) respectievelijk Adelsmayr (C-473/15, ECLI:EU:C:2017:633). In het eerstgenoemde arrest heeft het HvJ EU onder meer overwogen dat
“het bestaan van verklaringen en de aanvaarding van internationale verdragen die in beginsel de eerbiediging van grondrechten waarborgen”op zichzelf
“niet volstaat”om
“een afdoende bescherming te garanderen tegen gevaar van mishandeling wanneer betrouwbare bronnen gewag maken van praktijken van de autoriteiten of van door hen getolereerde praktijken, die klaarblijkelijk in strijd zijn met de beginselen van het”EVRM. In de zaak Adelsmayr is onder meer overwogen:

“24 Wanneer de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in het derde land dat om uitlevering verzoekt, onmenselijk of vernederend worden behandeld, is zij verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of een persoon aan deze staat wordt uitgeleverd, waarbij zij zich dient te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens (...).”

10. Dat betekent echter niet dat zodra sprake is van dergelijke berichten van betrouwbare bronnen, de uitlevering “dus” niet door kan gaan, zoals [appellant] lijkt te denken. Het betekent evenmin dat specifieke garanties bij voorbaat waardeloos zijn. Het gaat erom dat in zo’n geval de enkele vaststelling dat de verzoekende staat partij is bij het EVRM of een ander mensenrechtenverdrag niet volstaat en dat een enkele algemene verklaring van de verzoekende staat dat de mensenrechten zullen worden gerespecteerd evenmin afdoende is. Er dient een concrete toets plaats te vinden in de individuele situatie, waarbij beoordeeld moet worden of juist de betrokken persoon bij uitlevering aan de verzoekende staat het ernstige risico loopt om het slachtoffer te worden van foltering of van andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Bij deze toets spelen enerzijds rapporten als waarnaar in het onderhavige geval is verwezen een rol, maar anderzijds ook afgegeven, concrete garanties, waarbij zoals gezegd geldt dat de garanties méér moeten inhouden dat een enkele, in algemene termen verwoorde verklaring dat geen mensenrechten zullen worden geschonden. Diezelfde toets vindt plaats in het kader van een beroep op artikel 3 EVRM. De Staat betoogt dan ook terecht dat het niet zo is dat de enkele verwijzing naar rapporten waarin misstanden worden genoemd op zichzelf al voldoende is om te concluderen dat niet aan het desbetreffende land kan worden uitgeleverd.

De concrete toets: ernstig risico of voldoende garanties? (grieven 2 en 3)

11. Niet in geschil is dat de aangehaalde rapporten zorgwekkende informatie bevatten over de slechte behandeling van gedetineerden door de politie, over slechte detentieomstandigheden en over geweld tussen gevangenen onderling. Daarbij geldt dat de informatie over de slechte behandeling betrekking heeft op (i) de behandeling van “gewone” gedetineerden (niet zijnde uitgeleverde personen), en (ii) geweld toegepast door de politie tijdens (vooral) de eerste verhoren, dus vóór overplaatsing naar “pre-trial establishments (rapport CPT p. 7, voorlaatste alinea). Bovendien zijn zeer concrete en specifieke, op [appellant] betrekking hebbende garanties gegeven (zie hierboven onder 1.3. en onder 1.8.). Anders dan [appellant] stelt zien de garanties óók op de behandeling na een eventuele veroordeling (
“(….) in case of imposition of punishment related to deprivation of liberty (i.e. custodial sanction)”, zie eveneens hierboven onder 1.9.). De PG heeft daarbij benadrukt dat in alle jaren waarin ervaring is opgedaan met uitlevering niet één persoon die aan Oekraïne is uitgeleverd, is onderworpen aan marteling of onmenselijke behandeling, hetgeen het gevolg is van strikte supervisie door het kantoor van de PG specifiek op uitgeleverde personen. Anders dan [appellant] meent is het is niet aan Staat om de juistheid van die verklaring te onderbouwen of aan te tonen, maar ligt het op de weg van [appellant] om te onderbouwen en aannemelijk te maken dat de verklaring níet juist is (vgl. EHRM 23 oktober 2012 nr. 30112/09 F.A.K. tegen Nederland). Dat heeft [appellant] niet gedaan.
12. [appellant] heeft er nog op gewezen dat hij in het “pre-trial establishment” in Lutsk zal worden geplaatst en dat dit het centrum is waar, volgens het Human Rights Report 2017, een gevangene door gevangenisbewaarders is mishandeld en ten gevolge daarvan is overleden. Dat sprake is van een patroon van slechte behandeling door bewaarders in “pre-trial establishments” is echter niet gesteld of gebleken. In elk geval heeft het CPT geen meldingen van onheuse bejegening door personeel van “pre-trial establishments” ontvangen (rapport CPT p. 7 voorlaatste alinea). Gelet echter op de zeer specifieke en concrete garanties ten aanzien van [appellant] is geen sprake van een reëel risico dat juist hij onderworpen zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM/artikel 19 lid 2 Handvest.

Conclusie

13. De conclusie luidt dat het appel geen succes heeft en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in appel worden veroordeeld. Conform de vordering van de Staat zal het hof bepalen dat de aan de Staat te betalen proceskosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Voorts zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door de Staat is gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 25 juli 2018;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 726,- voor griffierecht en € 3.222,- voor salaris van de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en J.H. Gerards en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2019, in aanwezigheid van de griffier.