ECLI:NL:GHDHA:2019:26

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
200.240.217/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de vraag naar onbepaalde tijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellante] met de Sociale Verzekeringsbank (SVB). [appellante] was in dienst bij SVB op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die van rechtswege eindigde op 25 mei 2017. SVB had eerder aan [appellante] bevestigd dat haar contract niet zou worden verlengd, maar in een e-mail van 26 april 2017 werd de einddatum verschoven naar 26 mei 2017. [appellante] heeft op 26 mei 2017 haar werkzaamheden verricht en haar sleutels ingeleverd, waarna zij een WW-uitkering heeft aangevraagd.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellante] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en om betaling van loon afgewezen. [appellante] ging in hoger beroep en betoogde dat er op grond van artikel 7:668a BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan, omdat zij op 26 mei 2017 had gewerkt. Het hof oordeelde echter dat [appellante] op basis van de communicatie van SVB niet had mogen aannemen dat haar arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en oordeelde dat het beroep van [appellante] op artikel 7:668a lid 1 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

De kosten van de procedure in hoger beroep werden aan [appellante] opgelegd, omdat zij in het ongelijk was gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over de beëindiging van arbeidsovereenkomsten en de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kan ontstaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.240.217/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 6269559 RL EXPL 17-50492

beschikking van 8 januari 2019

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
verzoekster,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. B.F. Desloover te Rotterdam,
tegen

Sociale Verzekeringsbank,

zetelend te Amstelveen,
verweerster,
hierna te noemen: SVB,
advocaat: mr. E.L. Zondervan te Zeist.

Het geding

Bij beroepsschrift, ter griffie ingekomen op 5 juni 2018 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Den Haag team kanton, locatie Den Haag (hierna: de kantonrechter) van 5 maart 2018. SVB heeft een verweerschrift ingediend dat op 27 augustus 2018 is ontvangen ter griffie van het hof. Op 2 oktober 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten. Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling van het verzoekschrift door raadsheer-commissaris mr. M.D. Ruizeveld. Ter zitting hebben partijen dit bevestigd. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Bij brief van 8 oktober 2018 heeft mr. Zondervan namens SVB gereageerd op het proces-verbaal. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld. De door de kantonrechter in de beschikking vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Met inachtneming van de feitenvaststelling door de kantonrechter en in aanvulling daarop kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van het navolgende.
1.1
[appellante], geboren op [geboortedatum], is op 26 mei 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 3 maanden en 4 dagen in dienst getreden van Adecco Detachering B.V. om gedetacheerd te worden bij SVB in de functie van Medewerker Serviceteam SSP bij SVB Servicecentrum PGB te Rotterdam voor gemiddeld 36 uur per week. De arbeidsovereenkomst is op 31 augustus 2015 verlengd tot en met 30 november 2015.
1.2
Op 1 december 2015 is [appellante] bij SVB in dienst gekomen in de functie van medewerker Ondersteuning op functieniveau C bij de afdeling Dienstverlening te Rotterdam, team 1, Servicecentrum PGB op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden.
1.3
Bij brief van 21 oktober 2016 van SVB aan [appellante] is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met ingang van 1 december 2016 verlengd en is bevestigd dat deze van rechtswege eindigt op 25 mei 2017. Laatstelijk bedroeg het bruto maandloon van [appellante] € 2.221,00.
1.3
Bij e-mail van 24 april 2017 heeft mevrouw [HR-Service medewerkster] (hierna: [HR-Service medewerkster]) van het HR Servicecenter van SVB aan [appellante] geschreven: “
Beste [voornaam], Jouw leidinggevende heeft jou meegedeeld dat jouw arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Jouw contract eindigt daarom van rechtswege op 25 mei 2017. (…)”.
1.4
Bij e-mail van 26 april 2017 heeft [HR-Service medewerkster] (onder aanhechting van de e-mail van 24 april 2017) aan [appellante] geschreven: “
Beste [voornaam], Met deze mail wordt onderstaande mail ingetrokken. Jouw contract eindigt van rechtswege op 26 mei 2017. (…)”.
1.4
[appellante] is op 26 mei 2017 voor het laatst bij SVB geweest. Zij was die dag van 9.11 uur tot 14.55 uur aanwezig. Ze heeft toen haar sleutels en andere bedrijfseigendommen van SVB ingeleverd.
1.5
SVB heeft een eindafrekening opgesteld en betaald en ook een getuigschrift aan [appellante] verstrekt.
1.6
[appellante] heeft een WW-uitkering bij het UWV aangevraagd en een bovenwettelijke WW-uitkering van SVB aangevraagd bij de instantie die deze regeling uitvoert. Beide uitkeringen zijn per 29 mei 2017 aan [appellante] toegekend. SVB is eigenrisicodrager voor zowel de wettelijke als voor de bovenwettelijke WW-uitkering.

De procedure in eerste aanleg en hoger beroep

2.1
In eerste aanleg heeft [appellante], samengevat, verzocht de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en SVB te veroordelen tot betaling van loon en vakantietoeslag vanaf 27 mei 2017 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
2.2
De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 maart 2018 de verzoeken van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
2.3
In hoger beroep verzoekt [appellante] het hof de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en SVB te veroordelen tot betaling aan haar van het brutoloon van € 2.221,00 per maand en 8% vakantietoeslag vanaf 27 mei 2017 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, met wettelijke verhoging en wettelijke rente en met veroordeling van SVB in de proceskosten, de eerste aanleg daaronder begrepen.
2.4
SVB heeft in hoger beroep verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en [appellante] te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

Beoordeling van het verzoek in hoger beroep

3.1
[appellante] heeft één grief tegen de bestreden beschikking geformuleerd. Deze richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst van [appellante] met SVB niet voor onbepaalde tijd is gaan gelden en dat dit, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbare uitkomst zou zijn. [appellante] betoogt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd nu de facto alleen de vergissing van SVB hieraan ten grondslag ligt. Verder heeft [appellante] op 26 mei 2017 haar reguliere arbeid verricht, zelfs gedurende zes uur in plaats van de normale vier uur. Nu zij op 26 mei 2017 gewoon heeft gewerkt, geldt ingevolge het bepaalde in artikel 7:668a BW dat met ingang van die dag een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Het enkele feit dat SVB in een eerder stadium had aangegeven dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zou worden verlengd, biedt onvoldoende juridische basis om, met een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW, de betekenis van artikel 7:668a BW ter zijde te schuiven, aldus [appellante].
3.2
Het hof is van oordeel dat in een geval als het onderhavige het er op aan komt of [appellante] op grond van verklaringen en gedragingen van SVB heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. [appellante] was werkzaam bij SVB, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die, blijkens de aan haar gezonden brief van 21 oktober 2016, met ingang van 1 december 2016 was verlengd en die van rechtswege op 25 mei 2017 zou eindigen. Dit is ook bevestigd per e-mail aan haar van 24 april 2017 waarin als einddatum is vermeld 25 mei 2017. Per e-mail van 26 april 2017 is die e-mail ingetrokken en is als datum waarop het contract eindigt, 26 mei 2017 vermeld. Op grond hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat het [appellante] al geruime tijd voor de aanzegging, en in ieder geval vanaf de aanzegging op 24 april 2017 duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet. Tegen de overweging van de kantonrechter die in de bestreden beschikking onder 5.2 tot een gelijke conclusie komt heeft [appellante] niet gegriefd. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft zij aangevoerd dat zij dacht dat zij bij het behalen van targets aanspraak zou hebben op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat zij van de klachtencommissie en de raad van bestuur van SVB had begrepen dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou krijgen. SVB heeft tegen deze nieuwe stellingen ter zitting bezwaar gemaakt. Het hof gaat aan deze nieuwe stellingen van [appellante] voorbij omdat zij deze in strijd met de goede procesorde te laat heeft aangevoerd. Nog daargelaten dat een concrete onderbouwing van wie, wanneer, welke toezegging aan haar heeft gedaan, ontbreekt, zodat ook om die reden deze stellingen niet tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
3.3
Met de wetenschap dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet heeft [appellante] op 26 mei 2017 afscheid genomen van haar collega’s en bij haar leidinggevende haar kluissleutel en toegangspas ingeleverd. Dat het haar duidelijk was dat haar arbeidsovereenkomst na 26 mei 2017 niet zou worden voortgezet blijkt verder uit het gegeven dat zij nadien niet meer op het werk is verschenen en een WW-uitkering heeft aangevraagd. Pas op 12 juni 2017 heeft zij zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat er per 26 mei 2017 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.
3.4
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden – SVB heeft [appellante] herhaaldelijk en tijdig bevestigd dat het contact zou eindigen, haar is bevestigd dat de einddatum met een dag verschoven werd van 25 naar 26 mei 2017 en [appellante] heeft op 26 mei 2017 haar kluissleutel en toegangspas ingeleverd en is niet meer op het werk verschenen – moet geconcludeerd worden dat [appellante] op grond van verklaringen en gedragingen van SVB niet heeft aangenomen, noch heeft kunnen of mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Een beroep van [appellante] op artikel 7:668a lid 1 BW, inhoudende dat van af die dag een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook indien er van moet worden uitgegaan dat [appellante] op 26 mei 2017 haar normale werkzaamheden zou hebben verricht en zelfs indien zij (twee uur) langer dan gebruikelijk zou hebben gewerkt. Doorslaggevend is immers dat ook op die dag zonder meer duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst nadien niet zou worden voortgezet. Verder is het waarschijnlijk dat [HR-Service medewerkster] – juist met de bedoeling om de in artikel 7:668a lid 1 BW vermelde termijn van 24 maanden niet te overschrijden, zoals ook gemotiveerd door SVB is gesteld – een vergissing heeft gemaakt bij de aanzegging van het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd waardoor de arbeidsovereenkomst één dag na afloop van deze termijn is geëindigd.
3.5
Het bewijsaanbod van [appellante] is onvoldoende concreet dan wel niet ter zake dienend. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.6
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt de grief van [appellante] tegen de bestreden beschikking niet. Het hof zal de beschikking van de kantonrechter van 5 maart 2018 bekrachtigen.
3.7
[appellante] zal, nu zij in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de door de kantonrechter gegeven beschikking van 5 maart 2018;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SVB tot op heden begroot op € 1.978,00 aan verschotten en € 2.148,00 aan salaris advocaat;
  • verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.D. Ruizeveld, M. Flipse en D. Aarts en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.