ECLI:NL:GHDHA:2019:2598

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
200.253.351-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming van een woning na onherroepelijk bodemvonnis met toetsing van noodtoestand op basis van nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door Stichting Woonstad Rotterdam (hierna: Woonstad) tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter had in een vonnis van 14 december 2018 de tenuitvoerlegging van een eerder onherroepelijk bodemvonnis geschorst, omdat er mogelijk sprake was van een noodtoestand voor de geïntimeerde, die samen met zijn gezin in de woning woont. Woonstad had de huurovereenkomst ontbonden en de ontruiming van de woning gelast, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het woonbelang van de minderjarige zoon van de geïntimeerde niet voldoende was meegewogen.

Woonstad is in hoger beroep gegaan en heeft zes grieven ingediend. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met inachtneming van de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter. Het hof concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die een noodtoestand voor de geïntimeerde rechtvaardigen. De ontruiming van de woning is gebaseerd op een onherroepelijk bodemvonnis, en de geïntimeerde heeft niet aangetoond dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid door Woonstad.

Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af. Tevens wordt de geïntimeerde veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Het hof benadrukt dat, hoewel de ontruiming aanzienlijke gevolgen heeft voor de geïntimeerde en zijn gezin, dit niet voldoende is om de ontruiming te blokkeren, gezien de rechtsgeldigheid van het eerdere vonnis.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.253.351/01
Zaak-, rolnummer rechtbank : C/10/562465/ KG ZA 18-1226

Arrest van 15 oktober 2019

in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:

Stichting Woonstad Rotterdam,

gevestigd te Rotterdam,
appellante,
nader te noemen: Woonstad,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda,
tegen:

[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N. Schuerman, advocaat te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 11 januari 2019 is Woonstad in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 14 december 2018 (hierna: het bestreden vonnis). Bij tussenarrest van 12 februari 2019 is een comparitie na aanbrengen gelast. Deze comparitie is, op verzoek van Woonstad en met instemming van [geïntimeerde] , niet doorgegaan. Vervolgens heeft Woonstad bij memorie van grieven (met producties) zes grieven aangevoerd. Een memorie van antwoord is hierop niet genomen. Op verzoek van [geïntimeerde] is vervolgens pleidooi bepaald. Dit pleidooi is gehouden op 27 september 2019. Namens partijen is een mondelinge toelichting gegeven, Woonstad aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben te kennen gegeven dat ze geen behoefte hebben aan oproeping van de beschermingsbewindvoerder van [geïntimeerde] . Daarna is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

Het hof gaat in deze kort geding procedure uit van dezelfde feiten als de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis. Kort gezegd gaat het om de volgende feiten en omstandigheden.
(1.1) Woonstad verhuurt aan [geïntimeerde] een tweekamer-woning aan het [adres] te [plaats] (hierna: de woning of het gehuurde). [geïntimeerde] woont daar samen met zijn vrouw [echtgenote] en hun op [geboortedatum] geboren zoontje [zoon] .
(1.2) Bij inmiddels onherroepelijk op tegenspraak gewezen (bodem)vonnis van 25 maart 2016 (hierna: het kantonvonnis) heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van de tot dan toe bestaande huurachterstand, met rente en kosten. In dat vonnis is tevens de voordien tussen partijen getroffen betalingsregeling vastgelegd. Daarnaast heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden en de ontruiming van het gehuurde gelast, echter alleen voor het geval [geïntimeerde] in verzuim is met het betalen van de reguliere huurtermijnen en de afgesproken aflossing van € 50,-- per maand (aan huurachterstand en kosten). [Voor de volledige weergave van het betreffende dictum verwijst het hof naar r.o. 2.2 van het bestreden vonnis]. Bij brief van de deurwaarder van 30 maart 2017 heeft Woonstad aan [geïntimeerde] laten weten dat de betalingsregeling was vervallen, omdat deze niet door [geïntimeerde] werd nagekomen.
(1.3) Vervolgens heeft Woonstad aanvankelijk de resultaten van de voorgenomen minnelijke schuldhulpverlening en een WSNP-traject afgewacht, echter zonder voldoende resultaat. Bij exploot van 2 januari 2018 is het kantonvonnis aan [geïntimeerde] betekend en bevel gedaan de woning te ontruimen. Bij exploot van 5 februari 2018 is [geïntimeerde] de ontruiming van de woning aangezegd tegen 5 maart 2018. Hierna heeft Woonstad zich bereid getoond een eventueel verzoek om toelating tot de WSNP af te wachten.
(1.5) Toen [geïntimeerde] aangaf een dergelijk verzoek niet in te dienen maar aanbood de betalingsregeling alsnog na te komen, heeft Woonstad de ontruiming opnieuw opgeschort op voorwaarde dat de (oude) betalingsregeling, inclusief de reguliere huurbetalingen, werd voortgezet. [geïntimeerde] is zijn betalingsverplichtingen toen echter weer niet (volledig) nagekomen. Hierna is [geïntimeerde] diverse malen door de deurwaarder gesommeerd tot betaling en is ten slotte nog een keer de ontruiming van de woning aangezegd, dit keer tegen 10 december 2018.
(1.6.) De minderjarige [zoon] staat onder toezicht van de Raad voor de Kinderbescherming. Bij beschikking van 8 februari 2019 zijn de goederen van [geïntimeerde] onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden.
De procedure bij de voorzieningenrechter
Bij exploot van dagvaarding van 28 november 2018 is [geïntimeerde] de onderhavige kort gedingprocedure begonnen, waarbij hij heeft gevorderd om Woonstad te verbieden tot ontruiming over te gaan.
De voorzieningenrechter heeft bij het thans bestreden vonnis de tenuitvoerlegging van het kantonvonnis geschorst totdat in een bodemprocedure ten aanzien van een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde (mede) is beslist over het woonbelang van de minderjarige [zoon] . De voorzieningenrechter heeft daartoe in het bestreden vonnis onder meer het volgende overwogen, kort samengevat:
(i) Er is geen sprake van een feitelijke of juridische misslag in het kantonvonnis, zodat beoordeeld moet worden of er sprake is van een noodtoestand bij [geïntimeerde] dan wel van misbruik van bevoegdheid bij Woonstad;
(ii) De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] dat de huurovereenkomst zou zijn herleefd omdat hij na februari 2017 (bijna) maandelijks heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de huur. [geïntimeerde] is de betalingsregeling uit het kantonvonnis niet stipt nagekomen, zodat in beginsel de huurovereenkomst tussen partijen is ontbonden en Woonstad bevoegd is tot ontruiming van de woning.
(iii) De omstandigheid dat [geïntimeerde] dakloos zal worden is een logisch gevolg van de ontruiming; dat alleen levert geen noodtoestand op.
(iv) De werkloosheid van [geïntimeerde] komt voor zijn risico en ontslaat hem niet van zijn betalingsverplichtingen.
(v) Kennelijk heeft er in het kantonvonnis geen belangenafweging plaatsgevonden waarbij het bijzondere woonbelang van de minderjarige [zoon] , die onder toezicht staat, is meegewogen. De huidige kort geding procedure leent zich niet voor een grondig onderzoek daarnaar. Mede in het licht van artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, mag geen enkel kind worden onderworpen aan – onder meer – onrechtmatige inmenging in zijn gezinsleven of woning. Aannemelijk is dat door de ontruiming een noodtoestand zal ontstaan voor de minderjarige, zodat Woonstad misbruik maakt van haar bevoegdheid om het kantonvonnis te executeren. Daarom zal de voorzieningenrechter de ontruiming schorsen totdat de bodemrechter ten aanzien van de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning het woonbelang van de minderjarige (mede) heeft afgewogen.
De grieven
Woonstad richt zich met haar grieven tegen laatstbedoelde overweging (r.o. 4.5 van het bestreden vonnis). Woonstad betoogt daartoe met name dat zij reeds een onherroepelijke executoriale titel heeft die zij ten uitvoer mag leggen. Dit is slechts anders wanneer zij daarbij geen in redelijkheid te respecteren belang heeft (misbruik maakt van haar bevoegdheid). Hiervan is geen sprake.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
Het hof stelt het volgende voorop. In deze zaak is uitgangspunt dat Woonstad een onherroepelijk bodemvonnis (het kantonvonnis) heeft op basis waarvan de huurovereenkomst is ontbonden en Woonstad in beginsel het gehuurde mag ontruimen; voorts dat de huurovereenkomst tussen partijen niet is herleefd. Het hof verwijst daartoe naar de in hoger beroep niet aangevallen r.o. 4.3 van het bestreden vonnis (hiervoor in r.o. 3.ii kort herhaald). Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat het kantonvonnis geen feitelijke of juridische misslag bevat. Dit betekent dat de executoriale kracht van het kantonvonnis uitgangspunt is bij de beoordeling van het executiegeschil dat aan het hof is voorgelegd.
Daarom dient het hof, gelet op de stellingen van partijen, thans (slechts) te onderzoeken of op basis van ná het kantonvonnis voorgevallen nieuwe feiten of omstandigheden bij [geïntimeerde] een noodtoestand is ontstaan, zodanig dat Woonstad misbruik maakt van haar bevoegdheid om tot ontruiming over te gaan.
Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is er onder deze omstandigheden geen grond om van Woonstad te vergen dat zij een nieuwe bodemprocedure start om weer een executoriale titel te verwerven.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij een groot belang heeft om in de woning te blijven en dat hij inmiddels met behulp van zijn beschermingsbewindvoerder regelmatig huur en aflossing betaalt. Hij heeft daarbij de woonbelangen van hem, zijn partner en minderjarige (onder toezicht staande) zoontje [zoon] herhaald. Ook heeft hij zich beroepen op artikel 16 van het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat onrechtmatige of willekeurige inmenging in het privéleven, gezinsleven of woning van het kind verbiedt.
Dit alles is naar het oordeel van het hof onvoldoende om van een noodtoestand in vorenbedoelde zin te kunnen spreken. Weliswaar zal een ontruiming aanzienlijke gevolgen hebben voor [geïntimeerde] en zijn gezin, maar dat levert geen
onrechtmatigeof
willekeurigeinmenging op, nu de ontruiming berust op een inmiddels onherroepelijke uitspraak van de rechter in een bodemprocedure, zeker nu [geïntimeerde] de gelegenheid heeft gehad om in de betreffende bodemprocedure zijn standpunt naar voren te brengen. Dit alles overigens nog los van de vraag of [geïntimeerde] zich in zijn relatie tot Woonstad op het IVRK kan beroepen. Nieuwe feiten of omstandigheden zijn in dit verband door [geïntimeerde] niet naar voren gebracht, ook niet over [zoon] hoewel inmiddels sinds het bestreden vonnis vele maanden zijn verlopen en hij daartoe wel de gelegenheid heeft gehad.
Dit betekent dat de grieven van Woonstad slagen, en verder niet meer afzonderlijk besproken hoeven te worden. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
Overigens heeft Woonstad ter zitting te kennen gegeven dat er op dit moment een regelmaat in de betalingen van [geïntimeerde] zit en dat er wordt afgelost, zodat ook bij vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , dit niet zonder meer betekent dat Woonstad zal overgaan tot ontruiming. Het belang van Woonstad bij dit hoger beroep is dat Woonstad het principieel getoonzette vonnis van de voorzieningenrechter van tafel wil hebben.
Het hof ziet hierin aanleiding om partijen over en weer als in hoger beroep deels in het ongelijk gesteld aan te merken, zodat de proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd. Beslist zal daarom worden als na te melden.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 14 december 2018, en
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Woonstad tot op 14 december 2018 begroot op € 626,-- aan griffierecht en € 633,-- aan salaris advocaat (in totaal € 1.259,--), en verklaart dit arrest ten aanzien van deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in het hoger beroep zal dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en J.M. Heikens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2019 in aanwezigheid van de griffier.