Beoordeling van de grieven van [appellanten]
14. Deze zaak draait om de vraag of [appellanten] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de percelen. Het hof zal hierna eerst het juridisch kader voor de beantwoording van deze vraag schetsen. Vervolgens zal het beoordelen of [appellanten] eigenaar van de percelen 1 en 2 zijn geworden. Daarna zal het diezelfde vraag voor perceel 3 beantwoorden.
15. Op grond van artikel 3:105 BW verkrijgt degene die een goed bezit op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed, ook al is hij te kwader trouw. De verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende vangt op grond van artikel 3:314 lid 2 BW aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden, en wordt voltooid op het moment dat het bezit gedurende twintig jaar onafgebroken heeft voortbestaan. Doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of [appellanten] door verkrijgende verjaring eigenaar van de percelen zijn geworden is dus of, en zo ja wanneer, [de erflater] bezitter van de percelen is geworden en gebleven.
16. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. De vraag of iemand bezitter is geworden, moet op grond van artikel 3:107 jo. 3:108 BW worden beantwoord naar verkeersopvattingen, en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Het bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Ondubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Indien er – in het bijzonder voor de rechthebbende – concrete aanwijzingen bestaan dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend op grond van een beperkt zakelijk of persoonlijk recht daartoe, is van ondubbelzinnig bezit geen sprake. De eigendom van de percelen 1 en 2
17. [appellanten] hebben gesteld dat zij eigenaar van de percelen 1 en 2 zijn geworden, omdat [de erflater] die percelen in bezit heeft genomen en dat bezit 20 jaar onafgebroken heeft voortgeduurd. Ter bestrijding van die stelling heeft de Staat onder meer aangevoerd dat het eventuele bezit van [de erflater] van de percelen 1 en 2 niet ondubbelzinnig was. Volgens de Staat verkeerde hij in de veronderstelling dat [de erflater] de percelen gebruikte op grond van een al dan niet vermeend recht daartoe. Deze veronderstelling was volgens de Staat objectief gerechtvaardigd, mede omdat [de erflater] richting de Staat nooit enige eigendomspretenties heeft laten blijken, ook niet op momenten waarop dit wel op zijn weg had gelegen.
18. Uit de hiervoor in r.o. 1.8, 1.9, 1.10, 1.11 en 1.12 geciteerde getuigenverklaringen van medewerkers van Rijkswaterstaat blijkt naar het oordeel van het hof inderdaad dat Rijkswaterstaat veronderstelde dat [de erflater] de feitelijke macht over de percelen 1 en 2 uitoefende op grond van een al dan niet vermeend gebruiksrecht, en niet als eigenaar. [getuige 4] en [getuige 2] verklaren dit laatste ook uitdrukkelijk. [getuige 4] , verklaart bovendien dat hij
“toen niet beter [wist] dan dat mijn toenmalige collega kantonnier [naam 1] heeft toegestaan dat de [erflater] zijn paarden en pony's daar stonden.”
19. Naast [getuige 4] verklaren ook alle andere medewerkers van Rijkswaterstaat dat hen niets bekend is over de met [de erflater] gemaakte afspraken, omdat die voor hun tijd zijn gemaakt. Zij zagen hierin destijds kennelijk geen aanleiding om [de erflater] te sommeren het gebruik van de percelen te beëindigen, omdat de samenwerking prettig verliep en de Staat alle noodzakelijke werkzaamheden ongehinderd kon uitvoeren. In die opstelling ligt naar het oordeel van het hof geen aanwijzing dat [de erflater] eigendomspretenties had, laat staan kenbare eigendomspretenties.
19. De verklaring van [getuige 1] dat
“ [de erflater] deze percelen [behandelde] alsof hij daar eigenaar van was”, kan aan het voorgaande onvoldoende afdoen. Het gaat hierbij immers om een subjectieve indruk. [getuige 1] wist blijkens diens verklaring niet precies welke afspraken over het gebruik van de percelen door [de erflater] waren gemaakt, en heeft zich dat gelet op de goede samenwerking kennelijk ook nooit afgevraagd. De omstandigheid dat [de erflater] de percelen gebruikte voor begrazing en hooien en kennelijk daartoe de percelen afrasterde en onkruidbestrijdingswerkzaamheden verrichtte, houdt naar het hof begrijpt direct verband met de aard van het gebruik, althans de Staat mocht hiervan uitgaan. Als dat anders zou zijn, is de enkele verklaring van [getuige 1] in het licht van de overige door de Staat overgelegde verklaringen bovendien onvoldoende voor de conclusie dat de Staat zich ervan bewust zou zijn geweest dat [de erflater] eigendomspretenties had.
21. Het feit dat (familieleden en oud-werknemers van) [appellanten] hebben verklaard dat zij niet beter wisten dan dat de percelen hun eigendom waren, en dat zij zich ook altijd als zodanig hebben gedragen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het gaat immers niet om de intentie waarmee iemand de feitelijke macht over een goed uitoefent, maar om de voor derden, en in het bijzonder de rechthebbende, kenbare feiten waaruit al dan niet de pretentie van eigendom blijkt.
22. Naar het oordeel van het hof was de veronderstelling van de Staat dat [de erflater] geen eigendomspretenties had objectief gerechtvaardigd op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
23. Het voor hun functie als waterstaatwerk noodzakelijke onderhoud aan de percelen 1 en 2 is, blijkens de uit de in r.o. 1.8 en 1.10 geciteerde verklaringen van medewerkers van Rijkswaterstaat en de door de Staat overgelegde stukken met betrekking tot meer recent door hem verstrekte onderhoudsopdrachten, steeds door of in opdracht van de Staat verricht. [de erflater] heeft hieraan altijd meegewerkt. Dit wijst erop dat de Staat eigenaar is gebleven van die percelen. [appellanten] hebben weliswaar betwist dat het onderhoud aan de percelen door de Staat zou zijn verricht, maar zij hebben die betwisting onderbouwd door erop te wijzen dat zij het maaien en onkruidvrij houden van de percelen en het onderhoud aan de afscheidingen zelf, en voor eigen rekening hebben verricht. Het hof leest in die betwisting dus niet de bestrijding dat de Staat het overige, voor haar noodzakelijke onderhoud aan de percelen zelf heeft verricht, of voor eigen rekening heeft laten verrichten.
24. Uit de getuigenverklaringen en de door de Staat overgelegde onderhoudsopdrachten blijkt bovendien dat de Staat voor het verrichten van onderhoud onder meer het bedrijf van [de erflater] , dat aanvankelijk werd gedreven als eenmanszaak en waarvan [de erflater] later directeur was, heeft ingeschakeld en betaald. [de erflater] – althans zijn bedrijf, aan welke rechtspersoon in de gegeven omstandigheden de kennis van [de erflater] moet worden toegerekend – heeft de onderhoudsopdrachten van de Staat zonder protest aanvaard, en daar later zelfs actief op ingeschreven. Indien [de erflater] de percelen 1 en 2 voor zichzelf hield, had het voor de hand gelegen dat hij ook het volledige onderhoud daarvan voor eigen rekening uitvoerde, en zich dus niet liet betalen voor het onderhoud van hetgeen hij als zijn eigendom beschouwde. Uit het feit dat (het bedrijf van) [de erflater] wel in opdracht en voor rekening van de Staat onderhoudswerkzaamheden aan de percelen 1 en 2 heeft uitgevoerd, mocht de Staat dan ook afleiden dat [de erflater] zichzelf niet als bezitter van die percelen beschouwde.
25. Voor zover het onderhoud in opdracht van de Staat door anderen dan (het bedrijf van) [de erflater] werd verricht, staat bovendien vast dat [de erflater] deze aannemers altijd zonder protest toegang tot de percelen heeft gegeven. De Staat mocht ook hieruit afleiden dat [de erflater] ervan uit ging dat de Staat eigenaar was van de percelen en dat hij dat eigendomsrecht niet betwistte.
26. [appellanten] stellen hier tegenover dat [de erflater] (en na diens dood [appellanten] zelf) het maaien van de percelen 1 en 2, het plaatsen van diverse hekken op die percelen, en het onderhoud aan die hekken, zelf en voor eigen rekening heeft (hebben) verricht. Daaruit volgt volgens hen dat [de erflater] zich heeft opgesteld als bezitter of eigenaar van de percelen 1 en 2. De Staat heeft op zichzelf niet betwist dat [de erflater] de hiervoor genoemde handelingen heeft verricht, maar wel dat daaruit blijkt dat [de erflater] zich heeft opgesteld als bezitter of eigenaar van de percelen 1 en 2. Het hof is van oordeel dat de hiervoor geschetste handelwijze van [de erflater] goed verenigbaar is met de positie van houder (zie ook r.o. 20). Voor de Staat is het maaien van de percelen immers niet noodzakelijk. [de erflater] had hierbij daarentegen wel belang, omdat hij het daarvan afkomstige hooi kennelijk mocht behouden. De hekken dienen ertoe om de paarden, pony’s en schapen van [de erflater] op de percelen 1 en 2 te kunnen weiden. Daarbij past dat [de erflater] zelf voor het onderhoud van die hekken verantwoordelijk was. Als [de erflater] eigendomspretenties had gehad, zou daarbij hebben gepast dat hij ook het overige onderhoud aan de percelen voor zijn rekening nam. Dit is echter niet gebeurd. De Staat hoefde uit de opstelling van [de erflater] dan ook niet af te leiden dat hij het eigendomsrecht van de Staat betwistte.
27. Ten slotte heeft de Staat er naar het oordeel van het hof terecht op gewezen dat [de erflater] na de grote overstroming van perceel 1 en 2 in 1995 zelf geen actie heeft ondernomen om de schade aan deze percelen te herstellen, maar dit aan de Staat heeft overgelaten. Ook hieruit mocht de Staat afleiden dat [de erflater] zichzelf niet als bezitter of eigenaar van de percelen 1 en 2 beschouwde.
27. Het hof komt tot de slotsom dat [de erflater] zich niet voor de Staat kenbaar als bezitter van de percelen 1 en 2 heeft gedragen, en dat van ondubbelzinnig bezit om die reden geen sprake is. Dat betekent dat [appellanten] moeten worden aangemerkt als houders van die percelen. De vraag of aan dit houderschap een recht of titel ten grondslag ligt, en zo ja welk(e), kan, gelet op de vorderingen van [appellanten] in het midden blijven. De
grieven I en II– waarin [appellanten] het oordeel van de rechtbank bestrijden dat er sprake zou zijn van een bruikleenovereenkomst – kunnen dus niet tot een ander oordeel over de eigendom van de percelen 1 en 2 leiden.
Grief III, waarin [appellanten] betogen dat [de erflater] wel degelijk als bezitter van de percelen 1 en 2 is opgetreden, kan gelet op het voorgaande ten aanzien van die percelen niet slagen.
27. In grief IV betogen [appellanten] dat [de erflater] perceel 2 al meer dan twintig jaar voor 1 januari 1993, maar in elk geval vanaf 1 mei 1994, voor zichzelf is gaan houden, zodat hij daarvan op 1 januari 1993, althans op 1 mei 2014 eigenaar is geworden. Deze grief wordt verworpen op grond van hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven I-III is overwogen. Het feit dat [de erflater] op 1 mei 1994 een huurovereenkomst heeft gesloten, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat tussen partijen niet langer in geschil is dat die huurovereenkomst niet op perceel 2 zag.
27. In
grief Vbetogen [appellanten] dat de rechtbank het door hen aangedragen bewijs en hun bewijsaanbod ten onrechte zou hebben gepasseerd. [appellanten] hebben aangeboden te bewijzen dat [de erflater] de percelen in bezit heeft genomen en deze heeft gebruikt alsof hij daarvan eigenaar was. Het hof heeft hiervoor echter geoordeeld dat de feitelijke handelwijze van [de erflater] – die op zichzelf door de Staat niet bestreden is – niet kwalificeert als ondubbelzinnig bezit van de percelen door [de erflater] , en daarom ook niet kan leiden tot de verkrijging van de eigendom daarvan. Het door [appellanten] aangeboden bewijs kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat [appellanten] eigenaar zijn geworden van de percelen. Het hof passeert dat bewijsaanbod om die reden als niet ter zake dienend.
31. Het schriftelijk door [appellanten] in het geding gebrachte bewijs is in het voorgaande, voor zover relevant, besproken, en kan niet tot toewijzing van de vorderingen van [appellanten] leiden. Grief V wordt daarom verworpen.
32.
Grief VIis ten slotte een veeggrief en hoeft niet afzonderlijk te worden besproken.
De eigendom van perceel 3
33. [appellanten] stellen dat [de erflater] perceel 3 – evenals de percelen 1 en 2 – begin jaren ’70 van de vorige eeuw in bezit heeft genomen, en daarvan gedurende 20 opeenvolgende jaren bezitter is gebleven. Om die reden zouden [appellanten] als rechtsopvolgers van [de erflater] thans ook eigenaar zijn van perceel 3. [appellanten] hebben erop gewezen dat de Staat stelt dat hij pas van het gebruik van perceel 3 door [appellanten] op de hoogte is geraakt door de brief van 29 maart 2013. In reactie op die brief heeft hij [appellanten] laten weten dat zij dit perceel zonder recht of titel gebruikten. [appellanten] concluderen hieruit dat aan hun gebruik van perceel 3 voor 29 maart 2013 geen bruikleenovereenkomst of andere vorm van door de Staat toegestaan gebruik ten grondslag kan hebben gelegen. Daarmee staat volgens [appellanten] vast dat hun gebruik van perceel 3 als bezit kwalificeert, en dat zij dus eigenaar zijn geworden van perceel 3.
34. Anders dan [appellanten] stellen, volgt uit het feit dat de Staat niet op de hoogte was van het gebruik van perceel 3 door [de erflater] en daarvoor dus ook geen toestemming kon geven, naar het oordeel van het hof niet dat [appellanten] de feitelijke macht over dat perceel ‘dus’ uitoefenen als bezitter. Het is immers ook denkbaar dat [de erflater] perceel 3 als houder heeft gebruikt, zonder dat daaraan een recht of titel ten grondslag lag.
35. Daarmee ligt de vraag voor hoe het gebruik van perceel 3 door [appellanten] moet worden gekwalificeerd. Het hof is van oordeel dat op grond van de hiervoor bij de beoordeling van de eigendom van de percelen 1 en 2 genoemde feiten en omstandigheden, ook ten aanzien van perceel 3 moet worden aangenomen dat geen sprake is van ondubbelzinnig bezit.
36. Blijkens de in rov. 1.11 geciteerde verklaring ter comparitie van [getuige 4] heeft [de erflater] de Staat altijd vrije toegang verleend tot perceel 3. Ten aanzien van perceel 3 heeft de Staat bovendien onweersproken gesteld dat hij begin jaren ’90 op dat perceel een nieuw fietspad heeft aangelegd, een rij bomen heeft verwijderd en een nieuw hekwerk heeft geplaatst, zonder dat [de erflater] daartegen heeft geprotesteerd of op een andere manier duidelijk heeft gemaakt dat hij zichzelf als eigenaar van dat perceel beschouwde. Indien [de erflater] bezitter /eigenaar van perceel 3 zou zijn geweest, had dat wel op zijn weg gelegen. Ook om die reden komt het hof tot de conclusie dat van ondubbelzinnig bezit van [appellanten] geen sprake is, of is geweest.
37. De grieven I tot en met III, en V en VI falen dus ook met betrekking tot perceel 3.
Beoordeling van de gewijzigde vorderingen van de Staat (in reconventie)
38. Het hof stelt voorop dat de Staat geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn reconventionele vorderingen in het dictum van het bestreden vonnis. De Staat heeft deze afwijzing evenmin met klachten (grieven) bestreden. Dit betekent dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich niet uitstrekt tot de reconventie (de vorderingen van de Staat). Anders gezegd, de reconventionele procedure van de Staat is in hoger beroep niet ontsloten. Het hof komt daarom ook niet toe aan de gewijzigde vorderingen van de Staat in hoger beroep. Ter toelichting wijst het hof nog op het volgende.
38. Anders dan de Staat meent, was het instellen van incidenteel appel nodig, om zijn reconventionele vorderingen in hoger beroep te kunnen beoordelen. De reconventionele vorderingen zijn door de rechtbank immers in het dictum van haar vonnis afgewezen. De stelling van de Staat dat de reconventionele vorderingen aan de orde zouden moeten komen gelet op de devolutieve werking van het appel, is onjuist. De procedure in conventie en die in reconventie zijn immers te beschouwen als twee aparte procedures, die afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Alleen in de procedure in conventie is appel ingesteld, zodat het hof alleen de in die procedure voorliggende vorderingen kan beoordelen.
Hetgeen is aangevoerd in reconventie geldt bovendien niet – en zeker niet zonder meer – als verweer in conventie. Voor zover er al sprake zou zijn van een verweer in conventie, kan dit ten slotte hooguit leiden tot afwijzing van de vorderingen in conventie, maar niet tot toewijzing van de vorderingen in reconventie.
40. De reconventionele vorderingen van de Staat kunnen kortom in dit hoger beroep niet worden beoordeeld.
41. Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Het hof heeft in dit arrest geoordeeld dat [appellanten] de percelen niet in bezit hebben of hebben gehad, maar dat zij daarvan houder zijn. Of dat houderschap op een rechtsverhouding met de Staat berust, heeft het hof in het midden gelaten. Indien dat wel het geval zou zijn, is het hof van oordeel dat de Staat gerechtigd is die rechtsverhouding te beëindigen. Indien het gebruik niet op een rechtsverhouding met de Staat berust, betekent dat dat [appellanten] de percelen zonder recht of titel gebruiken. In beide gevallen zullen [appellanten] de percelen op verzoek van de Staat binnen een redelijke termijn moeten ontruimen.
42. [appellanten] zijn in elk geval sinds de brief van 26 oktober 2017, waarin de Staat de door de rechtbank vastgestelde bruikleenovereenkomst heeft opgezegd, ervan op de hoogte dat de Staat hun gebruik van de percelen wenst te beëindigen, en hebben daarmee dus rekening kunnen houden. Het hof is om die reden van oordeel dat van [appellanten] kan worden gevergd dat zij de percelen op korte termijn ontruimen.
43. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de vorderingen van [appellanten] terecht zijn afgewezen, zodat het vonnis, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, zal worden bekrachtigd.
43. Het hof zal [appellanten] als in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van dit geding in hoger beroep. De Staat zal worden veroordeeld in de kosten van [appellanten] in reconventie, nu deze nodeloos zijn gemaakt.