ECLI:NL:GHDHA:2019:2504

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
200.260.430/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in een zaak betreffende omgangsregeling met minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek om wijziging van de omgangsregeling met zijn minderjarige kinderen. De vader had hoger beroep ingesteld tegen twee beschikkingen van de rechtbank Den Haag, gedateerd 23 januari 2019 en 7 maart 2019. De rechtbank had de vader het recht op omgang met de minderjarige [de minderjarige 1] ontzegd en een zorgregeling vastgesteld voor de minderjarige [de minderjarige 2]. De vader stelde dat hij tijdig in hoger beroep was gekomen, omdat hij pas op 8 maart 2019 kennis had genomen van de inhoud van de beschikkingen. De moeder betwistte dit en stelde dat de vader al eerder op de hoogte was. Het hof overwoog dat de vader, ondanks de late verzending van de beschikking door de griffier, nog voldoende tijd had om hoger beroep in te stellen. Het hof concludeerde dat de vader te laat was en verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De beslissing benadrukt het belang van het strikt naleven van rechtsmiddeltermijnen en de voorwaarden waaronder een verlenging van deze termijnen mogelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
uitspraak : 11 september 2019
zaaknummer : 200.260.430/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-2661
zaaknummer rechtbank : C/09/564675
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
bijgestaan door mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp.
In deze zaak is (aanvankelijk) als belanghebbende aangemerkt:
Jeugdbescherming West,
gevestigd te Leiden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 4 juni 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2019 en 7 maart 2019, beiden uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikkingen).
De moeder heeft op 7 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.
Op 15 augustus 2019 is de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vader;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
De vader en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De gecertificeerde instelling is eveneens opgeroepen om ter zitting van het hof te verschijnen. De gecertificeerde instelling heeft echter, nu de hierna te noemen minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] met ingang van 17 mei 2019 niet langer onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling, geen bemoeienis meer in deze zaak. De gecertificeerde instelling is dan ook niet ter zitting verschenen. Het hof zal de gecertificeerde instelling niet langer als belanghebbende aanmerken.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.
Bij de bestreden beschikking van 23 januari 2019 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de beschikking van 14 juni 2018 van de rechtbank Den Haag, de vader het recht op omgang met de minderjarige [de minderjarige 1] (hierna te noemen: [de minderjarige 1] ), geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] , ontzegd en voorts bepaald dat de minderjarige [de minderjarige 2] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ), geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag na school tot maandagochtend vóór school bij de vader zal verblijven.
Bij de beschikking van 7 maart 2019 heeft de rechtbank de beschikking van 23 januari 2019 in die zin verbeterd dat het dictum voorts komt te luiden:
Deze zorgregeling loopt door in de schoolvakanties en tijdens de feestdagen. Uitzondering daarbij is de zomervakantie, waarbij [de minderjarige 2] drie weken bij de vader zal verblijven. In de zomer van 2019 zal [de minderjarige 2] de eerste drie weken van de zomer bij de moeder verblijven en de laatste drie weken bij de vader. De volgorde zal vanaf dan ieder jaar wisselen.
De rechtbank heeft de beschikking van 23 januari 2019 voor het overige gehandhaafd.
Het hof constateert dat de rechtbank in de bestreden beslissingen op verzoek van de gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang van de vader heeft gewijzigd. Nu de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in de loop van het geding in hoger beroep is geëindigd, geldt op grond van artikel 1:265g lid 3 BW – voor een ouder met gezag – de op grond van het eerste lid vastgestelde omgangsregeling vanaf dat moment als een regeling zoals bedoeld in artikel 1:253a lid 2 onder a. Het hof zal het verzoek van de vader derhalve opvatten als een verzoek ex artikel 1:253 lid 2 onder a BW.

DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP

1. De vader stelt tijdig in hoger beroep te zijn gekomen van de bestreden beschikkingen, die op 8 maart 2019 zijn afgegeven. Nu de vader eerst vanaf het moment van de verzending van de bestreden beschikkingen, althans de ontvangst daarvan, te weten 8 maart 2019, kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van deze beschikkingen, dient de termijn voor het indienen van hoger beroep eerst te starten vanaf genoemde datum. De beroepstermijn eindigde derhalve op 8 juni 2019. Nu het beroepschrift van de vader vóór 8 juni 2019 is ingediend, dient de vader ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
2. De moeder betwist dat de vader voor het eerst na ontvangst van de bestreden beschikkingen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud hiervan. De vader heeft de moeder op 25 februari 2019 een e-mail gestuurd met de mededeling dat hij de rechtbank die ochtend had gebeld en dat de uitspraak telefonisch aan hem was medegedeeld. De vader was volgens de moeder dus reeds op 25 februari 2019 op de hoogte van de inhoud van de bestreden beschikking van 23 januari 2019. De moeder wijst er verder op dat zij bij brief van 28 februari 2019 de griffie van de rechtbank heeft aangeschreven met het verzoek de (herstel)beschikking zo spoedig mogelijk af te geven. De vader heeft een afschrift van deze brief ontvangen. De moeder meent dat de vader, gelet op het voorgaande, zijn beroepschrift te laat heeft ingediend en dan ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
3. Het hof overweegt allereerst als volgt. In de onderhavige zaak is op 7 maart 2019 een herstelbeschikking afgegeven. Krachtens artikel 31 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) verbetert de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Na verbetering treedt de verbeterde uitspraak met terugwerkende kracht in de plaats van de oorspronkelijke uitspraak. De oorspronkelijke uitspraak krijgt geen nieuwe datum en er gaat geen nieuwe beroepstermijn lopen. Aangezien het gaat om verbetering van een kennelijke fout hebben partijen immers met de mogelijkheid van verbetering rekening kunnen houden. Gelet hierop is met de (bestreden) herstelbeschikking van 7 maart 2019 de beroepstermijn niet opnieuw gaan lopen. Ter beantwoording van de vraag of de vader ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, zal het hof dan ook beoordelen of de vader tijdig in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking van 23 januari 2019.
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv dient hoger beroep door de verzoeker en door de in de procedure in eerste aanleg verschenen belanghebbenden binnen drie maanden te worden ingesteld, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Artikel 806 lid 1 Rv geeft vervolgens voor zaken van personen- en familierecht anders dan scheidingszaken een van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv afwijkende regeling. Ingevolge het bepaalde in artikel 806 lid 1 sub a Rv kan van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Vast staat dat de vader in eerste aanleg is verschenen en dat aan hem een afschrift van de bestreden beschikking is verzonden. Het hof overweegt dat gelet op de uitspraakdatum van de bestreden beschikking van 23 januari 2019 de beroepstermijn afliep op 23 april 2019. Daarmee is het hoger beroep van de vader buiten de beroepstermijn van drie maanden ingesteld.
5. Tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Voorts dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval dat de griffie ten gevolge van een zogenoemde apparaatsfout de beschikking nog binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het hoger beroep niet zijn opgenomen (HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489). In die gevallen moet de beroepstermijn worden verlengd met een termijn van veertien dagen – of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn – na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking, tenzij desgevraagd door de rechter een ruimere termijn wordt toegestaan om aanvullende gronden voor het beroep aan te voeren.
6. De vader stelt dat hij voor het eerst op 8 maart 2019 kennis heeft kunnen nemen van de bestreden beschikking van 23 januari 2019. Alhoewel de handelwijze van de griffier van de rechtbank, de late verzending van de beschikking, niet de schoonheidsprijs verdient, had de vader op dat moment nog ruim zes weken de tijd om binnen de rechtsmiddelentermijn van drie maanden hoger beroep in te stellen. Die termijn van zes weken is langer dan de redelijke termijn van veertien dagen waarmee beroepstermijnen volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in bepaalde gevallen mag worden verlengd. Het hof is dan ook van oordeel dat in de onderhavige zaak een uitzondering op het uitgangspunt, dat aan rechtsmiddelentermijnen strikt de hand moet worden gehouden, niet gerechtvaardigd is. Uit het voorgaande volgt dat de vader te laat in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking van 23 januari 2019. Het hof zal de vader daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en M.Th. Linsen-Penning de Vries bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2019.